Toelichting projectdefinities Bijlage V
In Bijlage V van het Omgevingsbesluit staan 98 projecten vermeld waarvoor project-mer-verplichtingen kunnen gelden. Op deze pagina vindt u een toelichting op enkele projectdefinities waarover bij IPLO veel vragen zijn gesteld.
Algemene toelichting
In kolom 1 van bijlage V is een omschrijving van het project gegeven. Het is een limitatieve lijst; een project moet op deze lijst staan om project-mer of project-mer-beoordelingsplichtig te kunnen zijn. Omdat in kolom 1 slechts een korte aanduiding staat, is soms meer duidelijkheid nodig wat het project inhoudt.
De nadere uitleg op deze pagina is gebaseerd op:
- De Nota van Toelichting bij het Omgevingsbesluit
- De richtsnoeren van de Europese Commissie 'Interpretation of project definitions'
- Jurisprudentie
In meerdere beroepsprocedures (ook onder de oude wetgeving, maar nog wel van toepassing) heeft de Raad van State in navolging van het Hof van Justitie van de EU aangegeven dat de mer-richtlijn een brede reikwijdte en een breed doel heeft. En dat de projectdefinities meestal ruim moeten worden uitgelegd.
A1 – Installaties voor intensieve veehouderij
Over de interpretatie van deze projectdefinitie is een uitgebreide pagina geschreven: Veehouderijen en milieueffectrapportage.
B1 – Turfwinning, groeven en dagbouwmijnen
Dit project betreft de winning van oppervlaktedelfstoffen uit de landbodem, zoals turf, zand, mergel, grind, zilverzand en kalksteen.
Voor een goede uitleg van dit project in lijn met de mer-richtlijn wordt er onderscheid gemaakt tussen winning en mijnbouw in relatie tot het Nederlandse begrip 'ontgronding'. Niet elke ontgronding is een groeve, dagbouwmijn of turfwinning. Het verschil zit in het doel van de ontgronding (Stb. 1999, 224). Projecten met als (neven)doel het winnen van oppervlaktedelfstoffen uit de landbodem vallen onder dit project.
Een puur secundaire ontgronding, die optreedt bij een project met uitsluitend andere doelstellingen, valt niet onder dit project. Let op: dit soort secundaire ontgrondingen kunnen wel onder een van de andere projecten van Bijlage V vallen, bijvoorbeeld J4 – het graven van een kanaal of K4 – rivierverruiming. Een uitzondering is een ontgronding waarbij turf wordt gewonnen. Elk geval van turfwinning, ook als dit zuiver secundair is, valt onder deze categorie.
In Nederland wordt de winning van bijvoorbeeld zand vaak gecombineerd met andere (ruimtelijke) doelen. In die gevallen (multifunctionele ontgrondingen) geldt ook het (neven)doel oppervlaktedelfstoffenwinning en is er geen sprake meer van een secundaire ontgronding. Dergelijke projecten vallen, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, wel binnen de reikwijdte van B1.
Wat valt hieronder:
- Projecten met als (neven)doel het winnen van oppervlaktedelfstoffen
- Elk project van turfwinning, ook als zuiver een secundaire ontgronding is
- Ook het omliggende terrein dat nodig is voor (tijdelijke) opslag, bouwketen of zeefinstallaties
Wat valt hier niet onder:
- Ontgrondingen zonder winningsdoelstelling, bijvoorbeeld bij natuurontwikkeling of infrastructuur, behalve als het om turf gaat.
- Secundaire ontgrondingen die onderdeel zijn van andere projecten, zoals:
- J4 – het graven van een kanaal
- K4 – rivierverruiming
- Ontgrondingen (winningen) in zee-, meer- of rivierbodem, die vallen onder project B2 (zie hieronder)
B2 – Winning van mineralen door afbaggering van zee-, meer- of rivierbodem
Dit project betreft alleen winning van mineralen zoals zand, klei, grind en schelpen uit de zee-, meer- of rivierbodem. Hiermee wordt gedoeld op de gronden die bij gewoon zomerpeil nat zijn. Niet alle waterbodems vallen hieronder. Kanalen vallen hier bijvoorbeeld niet onder. Voor winning uit de landbodem kent de mer-richtlijn een ander project, namelijk B1: turfwinning, groeven en dagbouwmijnen, zie hierboven.
C2 – Windparken
Dit project betreft de opwekking van elektrische energie met een windturbine in een windpark. Een windpark moet minimaal 3 windturbines hebben om onder deze categorie te vallen. De drempel voor de mer-plicht ligt bij de oprichting, wijziging op uitbreiding van een windpark met 20 of meer windturbines. Onder die drempel (bij 3-19 windturbines) is sprake van een mer-beoordelingsplicht.
F3 Geïntegreerde chemische installaties
De Europese mer-richtlijn maakt onderscheid tussen geïntegreerde chemische installaties en de chemische industrie. In Ob, bijlage V zijn deze respectievelijk opgenomen in project F3 en de projecten F5 en F6. Bij geïntegreerde chemische installaties gaat het om de meer complexe installaties.
Uit jurisprudentie (onder het oude recht, maar ook toepasbaar onder de Omgevingswet) volgen 4 criteria om te bepalen of er sprake is van een geïntegreerde chemische installatie. Aan alle 4 criteria moet voldaan zijn. Deze 4 criteria zijn:
- Om een inrichting als geïntegreerde chemische installatie aan te merken is ten eerste vereist dat stoffen worden gefabriceerd door chemische omzetting. Bijvoorbeeld bij het vergisten van mest worden chemische verbindingen tussen atomen van moleculen verbroken en ontstaan nieuwe stoffen en dat is chemische omzetting. Ook in het door de Europese Commissie opgestelde guidance document 'Interpretation of definitions of project categories of annex I and II of the EIA Directive' wordt uitleg gegeven over de categorieën projecten waarvoor volgens Richtlijn 2011/92/EU een milieueffectrapport moet worden gemaakt en waarop project F3 is gebaseerd. Daarin is vergisting genoemd als voorbeeld van chemische omzetting.
- Het is vereist dat de installatie is bestemd voor de fabricage van stoffen genoemd in de lijst, in dit geval fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen. Of het hierbij gaat om een hoofd- of bijproduct doet daarbij niet ter zake. Een installatie die organische P+K mestkorrels en vast ammoniumsulfaat produceert voldoet bijvoorbeeld hieraan.
- De stoffen moeten op industriële schaal worden gefabriceerd. Daarvan was in dit geval sprake naar mening van de Afdeling. De Afdeling geeft niet aan hoe dit criterium in het algemeen moet worden beoordeeld, maar in dit geval waren van belang:
- de hoeveelheden
- de aard van de producten
- het feit dat de mestkorrels en het ammoniumsulfaat voor commerciële doeleinden worden geproduceerd
Monomestvergisting van alleen eigen mest is geen industriële schaal (zie onder andere ECLI:NL:RBNNE:2025:1908).
- De installatie moet bestaan uit verscheidene eenheden die naast elkaar bestaan en functioneel met elkaar zijn verbonden. Anders dan voorheen is niet meer vereist dat de installatie niet relatief eenvoudig is en dat er verhandelbare tussenproducten uit de verscheidene eenheden ontstaan.
G2 – Conservenfabrieken voor dierlijke of plantaardige producten
In de Nota van Toelichting staat dat onder de 'conservenindustrie' in project G2 wordt verstaan het conserveren van dierlijke en plantaardige producten in glas, blik of kunststof. Onder dit project valt ook de 'petfoodindustrie'.
Er is jurisprudentie (onder het oude recht, maar ook toepasbaar onder de Omgevingswet) dat het conserveren met conserveermiddel en vervolgens verpakken van garnalen in kunststof-folie, -zakjes, -bakjes en -bakken niet valt onder deze categorie (ABRvS 26-06-2013, ECLI:NL:RVS:2013:18). Hierbij heeft de Afdeling meegewogen dat de producten niet worden verhit. Het productieproces is niet gericht op een langdurige houdbaarheid maar op consumptie binnen 15 tot 40 dagen.
J1 – Wegen
In het Omgevingsbesluit bijlage V staat aangegeven dat een mer-beoordeling nodig is voor het project 'aanleg, wijziging of uitbreiding van wegen'. Deze omschrijving is breder dan onder de oude wetgeving, waar mer of mer-beoordeling alleen opging voor wegen van 4 rijstroken of meer (of de opwaardering van 2 rijstroken naar 4 rijstroken).
Dit project (J1) gaat over autosnelwegen en autowegen in beheer bij het Rijk maar ook over provinciale of gemeentelijke wegen.
Bij de 'aanleg van een autosnelweg of een autoweg' is er een directe mer-plicht. Over wanneer sprake is van 'aanleg' is algemene jurisprudentie in het kader van de mer-richtlijn. Daaruit blijkt dat bij de bouw van een voorheen niet-bestaand bouwwerk sprake is van aanleg. Denk bijvoorbeeld aan een weg over een nieuwe brug waar eerder geen brug was. Ook bij een wijziging, in materiële zin, van reeds bestaande bouwwerken kan sprake zijn van 'aanleg' (zie in die zin het arrest van 17 maart 2011, Brussels Hoofdstedelijk Gewest e.a., punt 26). Voor de interpretatie van dat laatste is het dan van belang om te bepalen of de wijziging, gelet op de omvang en de modaliteiten ervan, gelijkstaat aan de aanleg van een nieuw bouwwerk.
Ook benuttingsmaatregelen zoals het creëren van extra rijstroken zonder dat het weglichaam wordt aangepast of het gebruik van de vluchtstrook als extra rijstrook vallen onder een wijziging of uitbreiding.
J11 – Stedelijk ontwikkelingsproject
Dit betreft stedelijke ontwikkelingsprojecten, inclusief de bouw van winkelcentra en parkeerterreinen. Of een project wordt aangemerkt als stedelijke ontwikkeling, hangt af van de aard en omstandigheden van het project. Ook dorpen kunnen hieronder vallen.
Zie voor meer informatie de pagina woningbouwprojecten en mer(-beoordeling).
J12 – Landinrichtingsproject
Landinrichtingsprojecten zijn projecten waarin verschillende maatregelen worden getroffen voor de functies natuur (bos(bouw), landschap), recreatie (openluchtrecreatie, cultuurhistorie) en landbouw (tuinbouw, intensieve veehouderij). Een voorbeeld uit het verleden is de herstructurering van de glastuinbouw of de aanleg van bloembollengebieden. Ook zonneparken kunnen onder project J12 vallen.
Volgens jurisprudentie uit 2019 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) moet voor de kwalificatie van landinrichtingsproject sprake zijn van een project met voldoende substantieel karakter. Van substantieel karakter is in ieder geval sprake bij een zonnepark met een totale oppervlakte van 35 ha, waarvan 23,5 ha bestemd voor de zonnepanelen, en waar inrichtingsmaatregelen zoals het dempen van sloten en het aanleggen van grondwallen worden getroffen. Een belangrijke aanwijzing dat substantieel karakter ontbreekt en dat geen sprake is van een landinrichtingsproject is dat het project wordt aangelegd in overeenstemming met al bestaande functies uit het omgevingsplan.
Uitgezonderd zijn landinrichtingsprojecten met een administratief karakter. Ook projecten zoals genoemd onder projecten A3 (waterbeheersingsprojecten voor landbouwdoeleinden) en A4 (eerste bebossing of ontbossing) vallen niet onder project J12.
Andere relevante uitspraken zijn Omgevingsvergunning Molenschot Gilze Rijen (2024) en Bestemmingsplan "De Zuiderklip" Drimmelen (2008).
L2 – Installaties voor de verwijdering van niet-gevaarlijke afvalstoffen
Onder deze projectdefinitie vallen installaties die bijdragen aan het verwijderen van niet-gevaarlijke afvalstoffen. Het begrip 'verwijdering' moet ruim worden geïnterpreteerd en omvat ook nuttige toepassing, zoals recycling of vergisting. Het kan gaan om chemische behandeling maar ook om louter fysische handelingen zoals breken. Faciliteiten voor de opslag van het afval, injectie in de ondergrond, recycling of voorbewerking van afval vallen onder de fysische handelingen.
Voorbeelden van installaties die hieronder kunnen vallen (met links naar een relevante uitspraak):
- Mestverwerkingsinstallaties (ABRvS 16 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3057)
- Vergisters voor GFT of andere biomassa (ABRvS 31 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3076)
- Verbranding van houtpellets in een biomassacentrale (ABRvS 30 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3328)
Uitgelicht: Mestverwerking
Mestverwerking kan onder meerdere projectdefinities vallen waaronder A1, L2 en F3.
Voor meer informatie over de mer-verplichtingen bij mestbehandeling, zie de pagina Mestbehandeling en milieueffectrapportage (mer).
L3 Rioolwaterzuiveringsinstallaties (rwzi)
Bij een vergunningplichtige wijziging van de rwzi moet een mer of mer-beoordeling worden gedaan. Alle onderdelen die gewijzigd worden moeten daarin in ieder geval worden meegenomen. Of eerder aangebrachte wijzigingen in functioneel ondersteunende activiteiten ook moeten worden meegenomen, hangt af van het soort rwzi (publiek of privaat), de datum waarop de (eerste) vergunning is verleend en of er al eerder een mer-beoordeling is gedaan voor de oprichting/wijzigingen. Hieronder is dit uitgelegd per mogelijke situatie.
Publieke rwzi's
- Als voor 2011 een e-vergunning is verleend voor de oprichting, wijziging of uitbreiding van een publieke rwzi, dan geldt nu een vergunning van rechtswege voor onbepaalde tijd.
- Als na 2011 een OBM is verleend voor de oprichting, wijziging of uitbreiding van een publieke rwzi, dan geldt die OBM nu als omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Dat is alleen relevant voor zover die OBM voorschriften bevat voor de exploitatie.
- Voor het exploiteren van publieke rwzi's geldt ook een omgevingsvergunning van rechtswege voor onbepaalde tijd.
- Voor sommige publieke rwzi's geldt die dus naast de voortzetting van de OBM (zie punt 2).
- Bij elke nieuwe wijziging van de rwzi moet een vergunning worden aangevraagd (bij een wijziging van 'aard en omvang' voor het geheel), en een mer-beoordeling worden verricht (alleen voor de wijziging, ervan uitgaande dat eerder altijd aan de mer-verplichtingen is voldaan bij de oprichtingsvergunning en eventueel de latere OBM).
Private zelfstandige rwzi's
- Voor of na 2011 is altijd een e-vergunning verleend voor het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben van een private rwzi. Deze geldt nu als omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Er is geen sprake van een vergunning van rechtswege.
- Bij elke wijziging moet een vergunning worden aangevraagd en een mer-beoordeling worden verricht.
- Als niet eerder een mer(-beoordeling) is verricht, kan die niet beperkt blijven tot de toekomstige milieueffecten van die wijziging van de installatie, maar moeten ook de milieueffecten in aanmerking worden genomen die zich sinds de verwezenlijking ervan hebben voorgedaan (zie in die zin het arrest van 26 juli 2017, Comune di Corridonia e.a., C 196/16 en C 197/16, EU:C:2017:589, punt 41). Zie het arrest Derrybrien, 62018CJ0261.