Ventilatie: regels bij nieuwbouw
Bijna ieder bouwwerk moet een ventilatievoorziening hebben. Deze voorziening moet voorkomen dat de binnenlucht een kwaliteit krijgt die nadelig is voor de gezondheid. Het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) Klik hier voor uitleg over dit begrip (opent in popup) bevat regels daarvoor.
Inhoud van deze pagina
- Ventilatie voor aanvoer schone lucht en afvoer binnenlucht
- Ventilatie in verblijfsgebied en verblijfsruimte van een woonfunctie
- Ventilatie in verblijfsruimte en verblijfsruimte van een andere gebruiksfunctie (dan woonfunctie)
- Ventilatie in toiletruimte en badruimte
- Ventilatie in overige ruimten
- Ventilatievoorziening moet regelbaar zijn
- Ventilatievoorziening handmatig kunnen uitschakelen
- Aanvoer- en afvoeropeningen
- Aanvoer van schone ventilatielucht rechtstreeks van buiten
- Afvoer van binnenlucht rechtstreeks naar buiten
- Tocht
- Spuivoorziening voor het snel afvoeren van veel lucht
- Tijdelijke bouwwerken
Ventilatie voor aanvoer schone lucht en afvoer binnenlucht
Ventilatie (luchtverversing) is van belang voor de aanvoer van schone lucht en de afvoer van binnenlucht. In de binnenlucht kunnen bijvoorbeeld kooldioxide, waterdamp, onaangename geurstoffen, stofdeeltjes en eventuele aanwezige schadelijke stoffen (zoals formaldehyde, fijnstof of radon) zitten.
Er kunnen gezondheidsklachten ontstaan als er onvoldoende ventilatie is. Of als de aan te voeren schone lucht vervuild raakt met rookgassen of andere vuile lucht. Het Bbl bevat daarom regels over de ventilatievoorziening (voorziening voor luchtverversing). De ventilatie met zo’n voorziening kan op natuurlijke of mechanische wijze zijn.
Ventilatie in verblijfsgebied en verblijfsruimte van een woonfunctie
Ventilatiecapaciteit hangt van oppervlakte af, wel minimum
De benodigde hoeveelheid ventilatie van een verblijfsgebied en verblijfsruimte is bij de woonfunctie afhankelijk van de vloeroppervlakte.
Een verblijfsgebied en een verblijfsruimte van een woonfunctie moeten een ventilatievoorziening hebben met een capaciteit van minimaal:
- 0,7 dm³/s per m² vloeroppervlakte van een verblijfsruimte
- 0,9 dm³/s per m² vloeroppervlakte van een verblijfsgebied
- 7 dm³/s in iedere verblijfsruimte en ieder verblijfsgebied
Deze ventilatie-eisen gelden aanvullend op elkaar (artikel 4.122, lid 1 Bbl). Dus bij een ingedeeld verblijfsgebied is alleen voldoen aan de ventilatie-eisen voor de verblijfsruimten in dat gebied niet voldoende. Met de ventilatie-eis in de derde bullet is zeker dat er in elke verblijfsruimte en elk verblijfsgebied, hoe klein ook, voldoende ventilatie is voor één persoon.
Voor het bepalen van de capaciteit geldt de NEN 1087.
Ventilatie bij opstelplaats kooktoestel
Voor een verblijfsgebied en een verblijfsruimte met een opstelplaats voor een kooktoestel geldt een minimale ventilatiecapaciteit van 21 dm³/s (artikel 4.122, lid 3 Bbl). Dat is om geur, dampen en waterdamp in korte tijd af te kunnen voeren en verbrandingslucht toe te kunnen voeren. Deze eis geldt naast de hiervoor genoemde eisen van 0,7 dm³/s per m² en 0,9 dm³/s per m² vloeroppervlakte (de zwaarste eis telt). Voor het bepalen van de capaciteit geldt de NEN 1087.
Capaciteit van centrale ventilatie is 70% van alle verblijfsgebieden
Niet elke ruimte wordt gelijktijdig gebruikt. De totale capaciteit van een centrale ventilatievoorziening moet in ieder geval voldoende zijn voor het verblijfsgebied met de zwaarste ventilatie-eis. Daarnaast geldt dat de totale capaciteit van een centrale ventilatievoorziening minimaal 70% is van de optelsom van de benodigde ventilatiecapaciteiten van alle aangesloten verblijfsgebieden (artikel 4.122, lid 4 Bbl). Uiteraard moet elk verblijfsgebied op enig moment wel kunnen beschikken over de benodigde ventilatiecapaciteit.
Ventilatie in verblijfsruimte en verblijfsruimte van een andere gebruiksfunctie (dan woonfunctie)
Ventilatiecapaciteit hangt van aantal personen af
Bij een andere gebruiksfunctie (dan een woonfunctie) is de benodigde hoeveelheid ventilatie voor een verblijfsruimte en verblijfsgebied afhankelijk van het aantal personen waarvoor de ruimte en gebied is bestemd. Het gaat alleen om de personen die een rol spelen bij het kenmerkende gebruik ervan. Zo telt bijvoorbeeld het aantal ouders dat hun kinderen wegbrengt niet mee bij het bepalen van de benodigde ventilatiecapaciteit voor een klaslokaal. Of telt het aantal bezoekers niet mee bij het bepalen van de benodigde ventilatiecapaciteit voor een ziekenhuiszaal. Maar voor bijvoorbeeld een winkel telt zowel het winkelend publiek als het personeel mee bij het bepalen ervan. Want zowel het publiek als het personeel spelen een rol bij het kenmerkende gebruik.
Bij een vergunningplichtige technische bouwactiviteit staat het aantal personen per gebouw, gebruiksfunctie, verblijfsgebied en -ruimte in de aanvraag (artikel 7.10, onder a Omgevingsregeling).
De minimale ventilatiecapaciteit verschilt per gebruiksfunctie en staat in de volgende tabel (artikel 4.122, lid 2 Bbl). Zowel verblijfsgebieden als verblijfsruimten moeten eraan voldoen. Voor het bepalen van de capaciteit geldt de NEN 1087.
| Gebruiksfunctie | Minimale ventilatiecapaciteit voor verblijfsruimte en verblijfsgebied (dm³/s per persoon) |
|---|---|
|
Logiesfunctie Celfunctie (verblijfsgebied van celeenheid) Gezondheidszorgfunctie (bedgebied) |
12 |
|
Onderwijsfunctie |
8,5 |
|
Celfunctie (maar geen verblijfsgebied van celeenheid) Gezondheidszorgfunctie (maar geen bedgebied) Industriefunctie Kantoorfunctie Sportfunctie Bijeenkomstfunctie voor kinderopvang |
6,5 |
|
Bijeenkomstfunctie (maar niet voor kinderopvang) Winkelfunctie |
4 |
|
Overige gebruiksfunctie Bouwwerk geen gebouw zijnde |
Geen (deze gebruiksfuncties hebben geen verblijfsgebieden of verblijfsruimten, maar alleen functiegebieden en functieruimten) |
Bijeenkomstfunctie voor alcoholgebruik
Voor een bijeenkomstfunctie voor alcoholgebruik is de minimale ventilatiecapaciteit ook afhankelijk van de vloeroppervlakte (artikel 4.122, lid 6 Bbl). Die minimale ventilatiecapaciteit is 3,8 dm3/s per m2 vloeroppervlakte en geldt dus boven op de regel in de tabel hiervoor (zwaarste eis telt). Bovendien moet de ventilatievoorziening mechanisch zijn. Dat kan op 3 manieren:
- natuurlijke aanvoer en mechanische afvoer van lucht,
- mechanische aanvoer en natuurlijke afvoer van lucht, of
- mechanische aanvoer en afvoer van lucht
Voor het bepalen van de capaciteit geldt de NEN 1087.
Ventilatie bij opstelplaats kooktoestel
Voor een verblijfsgebied en een verblijfsruimte met een opstelplaats voor een kooktoestel geldt een minimale ventilatiecapaciteit van 21 dm³/s (artikel 4.122, lid 3 Bbl). Deze eis geldt naast de eis in de tabel hiervoor (de zwaarste eis telt) en geldt niet voor een overige gebruiksfunctie en bouwwerk geen gebouw zijnde.
Voor het bepalen van de capaciteit geldt de NEN 1087.
Logiesfunctie (niet in logiesgebouw): capaciteit van centrale ventilatie is 70% van alle verblijfsgebieden
Voor een logiesfunctie (niet in logiesgebouw) geldt een aanvullende regel. Niet elke ruimte wordt gelijktijdig gebruikt. De totale capaciteit van een centrale ventilatievoorziening moet in ieder geval voldoende zijn voor het verblijfsgebied met de zwaarste ventilatie-eis. Daarnaast geldt dat de totale capaciteit van een centrale ventilatievoorziening minimaal 70% is van de optelsom van de benodigde ventilatiecapaciteiten van alle aangesloten verblijfsgebieden (artikel 4.122, lid 4 Bbl). Uiteraard moet elk verblijfsgebied op enig moment wel kunnen beschikken over de benodigde ventilatiecapaciteit.
Ventilatie in toiletruimte en badruimte
Iedere gebruiksfunctie (behalve een bouwwerk geen gebouw zijnde) moet in een toiletruimte en een badruimte een ventilatievoorziening hebben. In een badkamer voorkomt dat een overmaat aan waterdamp en schimmelvorming.
De ventilatiecapaciteit moet minimaal 7 dm³/s zijn bij een toiletruimte en 14 dm³/s bij een badruimte (artikel 4.122, lid 5 Bbl). Is een ruimte zowel een toiletruimte als badruimte? Dan geldt de zwaarste eis van 14 dm3/s.
Voor het bepalen van de capaciteit geldt de NEN 1087.
Ventilatie in overige ruimten
Overige ruimten zijn niet bestemd voor langdurig verblijf van mensen. Maar ze kunnen bij onvoldoende ventilatie een verhoogd gezondheidsrisico opleveren voor de gebruikers.
Onderstaande overige ruimten moeten een ventilatievoorziening hebben:
- gemeenschappelijke verkeersruimte van een woonfunctie (galerij, corridor, trappenhuis, portiek). De ventilatievoorziening moet niet-afsluitbaar zijn en een capaciteit hebben van minimaal 0,5 dm³/s per m² vloeroppervlakte van die ruimte.
- een ruimte met een opstelplaats voor een gasmeter. De ventilatievoorziening moet niet-afsluitbaar zijnen een capaciteit hebben van minimaal 1 dm³/s per m² vloeroppervlakte van die ruimte, met een minimum van 2 dm³/s. Voor een tunnel of tunnelvormig bouwwerk voor verkeer is deze regel niet aan de orde.
- een liftschacht van een personenlift. De ventilatievoorziening moet niet-afsluitbaar zijn en een capaciteit hebben van minimaal 3,2 dm³/s per m² vloeroppervlakte van die liftschacht. Voor een bouwwerk geen gebouw zijnde is deze regel niet aan de orde.
- een (vrijwillige) opslagruimte groter dan 1,5 m² voor huishoudelijk afval. De ventilatievoorziening moet niet-afsluitbaar zijn en een capaciteit hebben van minimaal 10 dm³/s per m² vloeroppervlakte van die ruimte. Voor een tunnel of tunnelvormig bouwwerk voor verkeer is deze regel niet aan de orde (tenzij het om een wegtunnelbuis van meer dan 250 m gaat).
- een stallingsruimte voor motorvoertuigen. De ventilatievoorziening moet niet-afsluitbaar zijn en een capaciteit hebben van minimaal 3 dm³/s per m² vloeroppervlakte van die ruimte
- een tunnel of tunnelvormig bouwwerk voor verkeer. Zoals een spoortunnel. De ventilatievoorziening moet een capaciteit hebben die voldoende is (afhankelijk van de bestemming en tunnellengte). Verder moet de ventilatievoorziening mechanisch zijn bij een wegtunnelbuis die langer is dan 500 m (als er geen wegtunnelbuis is zoals een tunnelbak zonder dak dan hoeft het dus niet mechanisch te zijn).
Dit staat in artikel 4.125 van het Bbl. Voor het bepalen van de capaciteit geldt de NEN 1087 (behalve voor de laatste bullet over tunnels of tunnelvormige bouwwerken).
Stallingsruimte voor motorvoertuigen
De initiatiefnemer heeft de mogelijkheid de zogenaamde krijtstreepmethode toe te passen. Dit is om alleen het gedeelte van de garage dat voor motorvoertuigen is aan te wijzen als stallingsruimte voor motorvoertuigen. Het andere deel van de garage wijst de initiatiefnemer dan bijvoorbeeld aan als bergingsruimte. De vloeroppervlakte van het gedeelte dat bergingsruimte is, telt dan niet mee bij het bepalen van de minimaal benodigde ventilatiecapaciteit voor de stallingsruimte voor motorvoertuigen.
Past de initiatiefnemer de krijtstreepmethode niet toe? En is de ruimte zowel een stallingsruimte voor motorvoertuigen als een bergingsruimte? Voor een bergingsruimte is er geen ventilatie-eis, maar voor de stallingsruimte voor motorvoertuigen wel (zie hiervoor). De zwaarste ventilatie-eis geldt. Dus voor de ruimte geldt een minimale ventilatiecapaciteit van 3 dm³/s per m² vloeroppervlakte. Zie ook het infoblad Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) en woning (blz. 107) (pdf, 2.9 MB).
Ventilatievoorziening moet regelbaar zijn
Een gebruiker van een gebouw moet een capaciteit van ventilatievoorzieningen (natuurlijke en mechanische) kunnen regelen. Dat geldt voor een verblijfsruimte, verblijfsgebied, toiletruimte en badruimte waarvoor het Bbl een ventilatiecapaciteit voorschrijft (zie hiervoor op de pagina).
Voor het bepalen van de capaciteit geldt de NEN 1087.
Regelen van natuurlijke aanvoer
Een voorziening voor natuurlijke aanvoer van schone ventilatielucht (bijvoorbeeld een kiepraampje) moet een laagste stand hebben van maximaal 10% van de minimaal vereiste capaciteit en een hoogste stand van 100% van de minimaal vereiste capaciteit. Daarnaast moet de voorziening met minimaal 2 instelstanden vast te zetten zijn in het bereik van 0% tot 30% van de minimaal vereiste capaciteit. De 2 instelstanden moeten onderling minimaal 10% in capaciteit verschillen (artikel 4.124, lid 1 Bbl).
Met een traploos regelbare raamuitzetter voldoet ook een kiepraam aan de eisen van regelbaarheid van het Bbl en NEN 1087.
Deze regel is niet aan orde bij een industriefunctie, overige gebruiksfunctie en bouwwerk geen gebouw zijnde.
Regelen van mechanische aanvoer
Een voorziening voor mechanische aanvoer van schone ventilatielucht (bijvoorbeeld bij een balansventilatiesysteem) moet een dichtstand hebben. Bijvoorbeeld door de stroomtoevoer of de ventilatiemotor uit te schakelen. En de voorziening moet minimaal de volgende drie ventilatiestanden hebben:
- de minimumstand (10%)
- een stand die de minimaal vereiste ventilatiecapaciteit waarborgt (100%)
- een tussenliggende instelstand
Dit staat in artikel 4.124, lid 2 van het Bbl. Extra tussenliggende standen schrijft het Bbl niet voor maar kunnen er wel zijn (afhankelijk van het gekozen systeem).
Deze regel is niet aan orde bij een industriefunctie, overige gebruiksfunctie en bouwwerk geen gebouw zijnde.
Zelfregelende voorzieningen
Een voorziening voor de (natuurlijke of mechanische) aanvoer van schone ventilatielucht hoeft niet altijd regelbaar te zijn door mensen (artikel 4.124, lid 3 Bbl). Dit is bijvoorbeeld het geval bij een zelfregelende aanvoervoorziening. Een zelfregelende aanvoervoorziening is bijvoorbeeld een zelfregelend ventilatierooster. Zo’n rooster beperkt bij een toenemende (wind)druk op de gevel automatisch de infiltratie met een mechanische, zelfregelende klep. Hierdoor is de ventilatieaanvoer constant, onafhankelijk van de winddruk op de gevel. Het beperken van de luchtstroom bij een toenemende winddruk, beperkt tochtproblemen en ventilatieverliezen.
Deze regel is niet aan orde bij een industriefunctie, overige gebruiksfunctie en bouwwerk geen gebouw zijnde.
Ventilatievoorziening handmatig kunnen uitschakelen
Hitte, rook of schadelijke gassen die bij een calamiteit kunnen vrijkomen, kunnen ook de veiligheid van het binnenmilieu van een gebouw bedreigen. Om die reden moet een mechanische ventilatievoorziening bij een externe calamiteit handmatig uit te schakelen zijn (artikel 4.124, lid 4 Bbl). Dat geldt voor een mechanische ventilatievoorziening in de gevallen waarvoor het Bbl een ventilatiecapaciteit voorschrijft (zie hiervoor op de pagina). Het geldt dus niet voor een ‘vrijwillig’ geplaatste ventilatie.
Aan deze regel is bijvoorbeeld te voldoen als:
- Een gebruiker een (bereikbare!) stekker van de ventilatievoorziening uit het stopcontact kan halen
- Een gebruiker een afzonderlijke (groeps-)schakelaar voor de ventilatievoorziening kan omzetten in een meterkast of op een centraal bedieningspaneel in de hal van een kantoorgebouw.
- Een beheerder (bijvoorbeeld een conciërge of receptionist) van het gebouw de ventilatievoorziening kan uitschakelen.
Deze regel is niet aan orde bij een overige gebruiksfunctie en bouwwerk geen gebouw zijnde.
Aanvoer- en afvoeropeningen
Afgevoerde binnenlucht verdunnen
Afgevoerde binnenlucht mag alleen verdund (met verse lucht) weer het gebouw in. Het Bbl bepaalt dat de verdunningsfactor maximaal 0,01 mag zijn. Dat houdt in dat maximaal 1% van de afgevoerde binnenlucht in de aanvoeropening van schone ventilatielucht mag terechtkomen (artikel 4.126, lid 1 Bbl). Dat geldt voor een aanvoeropening van ventilatievoorziening van een verblijfsruimte, verblijfsgebied, toiletruimte en badruimte waarvoor het Bbl een ventilatiecapaciteit voorschrijft (zie hiervoor op de pagina).
Voor het bepalen van de verdunningsfactor geldt de NEN 1087. Uit die NEN volgt ook wat in een specifiek geval de minimale afstand tussen een afvoeropening en aanvoeropening moet zijn om aan die verdunningsfactor te voldoen. Bij het bepalen blijven belemmeringen en afvoeropeningen die buiten het bouwwerkperceel liggen buiten beschouwing (zoals het huis of de schuur van de buren).
Deze regel is niet aan orde bij een overige gebruiksfunctie en bouwwerk geen gebouw zijnde.
Openingen in gevel op 2 meter afstand van perceelsgrens
De aanvoer- en afvoeropening in de gevel moet minimaal 2 m van de grens van het bouwwerkperceel liggen (artikel 4.126, lid 2 Bbl). Op die manier belemmeren aangrenzende bouwwerken het functioneren van een ventilatievoorziening niet. De regelt geldt voor een ventilatievoorziening waarvoor het Bbl een ventilatiecapaciteit voorschrijft (zie hiervoor op de pagina). Het geldt dus niet voor een ‘vrijwillig’ geplaatste ventilatie.
Het meten van deze afstand gebeurt loodrecht op de gevel waarin de ventilatievoorziening zit. Als het bouwwerkperceel grenst aan een openbare weg, openbaar water of openbaar groen, geldt die afstand tot het hart van die weg, dat water of groen.
Bij een afvoeropening in de achtergevel gaat het om de haaks op die achtergevel gelegen afstand. De afstand van die afvoeropening in de achtergevel ten opzichte van de zijgevel is niet relevant. Soms zijn er op grond van het burenrecht privaatrechtelijk beperkingen aan het daadwerkelijk gebruik van een afvoer, ondanks dat deze aan de eisen van het Bbl voldoet.
Deze regel is niet aan orde bij een overige gebruiksfunctie en bouwwerk geen gebouw zijnde.
Afvoeropening bij parkeergarage
Voor het naar buiten blazen van binnenlucht van een ventilatievoorziening bij een parkeergarage gelden regels. Die zijn ter voorkoming van ongezonde binnenlucht in gebouwen in de buurt van de parkeergarage.
Bij een voorziening voor mechanische ventilatie van een stallingsruimte voor motorvoertuigen met minimaal 20 parkeerplaatsen geldt:
- Het uitblazen van de afgezogen lucht moet verticaal plaatsvinden en op minimaal 5 m hoogte boven het straatniveau. Ligt er binnen 25 meter van de afvoeropening een gebouw met een hoogste daklijn van meer dan vijf meter boven het straatniveau? Dan geldt niet de minimale hoogte van 5 meter boven het straatniveau, maar moet het uitblazen minimaal 1 m boven de hoogste daklijn van dat gebouw plaatsvinden.
- De snelheid van de uitgeblazen lucht is, gemeten bij de rand van de uitblaasopening, minimaal 10 m/s.
Dit staat in artikel 4.126, lid 3 van het Bbl.
Schone lucht rechtstreeks van buiten
De aanvoer van schone ventilatielucht naar een verblijfsgebied moet zodanig zijn dat de aangevoerde lucht daadwerkelijk verse lucht is. Daarnaast mag de aangevoerde lucht niet leiden tot een binnenmilieu dat schadelijk is voor de gezondheid.
Verblijfsgebied
Als hoofdregel geldt dat alle schone ventilatielucht voor een verblijfsgebied rechtstreeks van buiten moet komen (deze regel is niet aan orde bij een overige gebruiksfunctie en bouwwerk geen gebouw zijnde). De bedoeling is dat de lucht niet eerst in een andere ruimte verbruikt kan zijn. Rechtstreekse aanvoer kan ook via een kanalensysteem plaatsvinden (artikel 4.127, lid 1 Bbl).
Voor de woonfunctie en de logiesfunctie geldt een uitzondering als het verblijfsgebied niet-gemeenschappelijk is (zoals een slaapkamer). In zo’n verblijfsgebied mag maximaal 50% van de vereiste capaciteit via een ander verblijfsgebied of andere ruimte komen. Zo’n verblijfsgebied of ruimte moet wel tot dezelfde gebruiksfunctie behoren en mag niet gemeenschappelijk (artikel 4.127, lid 2 Bbl).
Gemeenschappelijke verkeersruimte bij woonfunctie
Voor een gemeenschappelijke verkeersruimte van een woonfunctie geldt dat de aanvoer van schone ventilatielucht naar een gemeenschappelijke verkeersruimte altijd rechtstreeks van buiten plaatsvindt. De ventilatielucht mag dus niet via een andere ruimte komen (artikel 4.127, lid 3 Bbl).
Lift
Voor alle gebruiksfuncties (behalve tunnels of tunnelvormige bouwwerken voor verkeer) geldt het volgende. Bij een liftschacht van een (personen)lift moet de aanvoer van schone ventilatielucht rechtstreeks van buiten komen of via de liftmachineruimte. Als het via de liftmachineruimte plaatsvindt dan moet die ruimte wel in directe verbinding met de buitenlucht staan (met of zonder kanalensysteem). Als de personenlift een brandweerlift is, verkleint deze regel de kans dat de brandweerlift bij brand onbruikbaar is. Bijvoorbeeld door het binnendringen van rook uit een andere ruimte (artikel 4.127, lid 4 Bbl).
Opslagruimte huishoudelijk afval
De aanvoer van schone ventilatielucht van een opslagruimte voor huishoudelijk afval moet rechtstreeks van buiten komen (artikel 4.127, lid 5 Bbl). De aanvoer mag niet via een andere ruimte in het gebouw. In opslagruimten voor afval is de binnenlucht vaak verontreinigd. Een open verbinding met andere ruimten zou verspreiding van deze verontreiniging door het gehele gebouw tot gevolg kunnen hebben.
Voor een tunnel of tunnelvormig bouwwerk voor verkeer is deze regel niet aan de orde.
Wegtunnelbuis van meer dan 250 meter
Bij een wegtunnelbuis met een lengte van meer dan 250 m moet de aanvoer van schone ventilatielucht rechtstreeks van buiten komen (artikel 4.127, lid 6 Bbl). Dat wil zeggen dat de schone ventilatielucht niet via een andere ruimte dan de wegtunnelbuis zelf mag komen. Rechtstreekse aanvoer via de tunnelbuismond of van een kanalensysteem dat door andere ruimten loopt mag wel (artikel 4.127, lid 6 Bbl).
Als er geen wegtunnelbuis is zoals een tunnelbak zonder dak dan geldt deze regel niet.
Afvoer van binnenlucht rechtstreeks naar buiten
De afvoer van binnenlucht moet rechtstreeks naar buiten bij een:
- gemeenschappelijke verkeersruimte van een woonfunctie
toiletruimte, badruimte en opslagruimte voor huishoudelijk afval (niet aan de orde bij een tunnel of tunnelvormig bouwwerk voor verkeer) - stallingsruimte voor motorvoertuigen
- wegtunnelbuis van meer dan 250 m
- liftschacht van een brandweerlift (niet aan de orde bij een tunnel of tunnelvormig bouwwerk voor verkeer). Afvoer naar buiten via de liftmachineruimte mag ook. De liftmachineruimte moet dan in directe verbinding met de buitenlucht staan (met of zonder kanalensysteem)
Dit staat in artikel 4.128 van het Bbl. De ventilatielucht mag dus niet via een andere ruimte naar buiten (laatste bullet kent een uitzondering). Gebruik van een kanalensysteem dat door andere ruimten loopt, mag wel.
Verblijfsruimte met een opstelplaats voor een kooktoestel
Voor een verblijfsruimte met een opstelplaats voor een kooktoestel geldt het volgende. Daar moet minimaal 21 dm³/s van de capaciteit van de afvoer van binnenlucht rechtstreeks naar buiten plaatsvinden (artikel 4.128, lid 5 Bbl). Dit is in het algemeen de hoeveelheid lucht die een afzuigkap afvoert. Het deel van de capaciteit dat meer is dan 21 dm³/s mag de binnenlucht via een andere ruimte afvoeren. Dat mag dan geen ruimte zijn waar alle schone ventilatielucht direct van buiten moet komen.
Voor een bouwwerk geen gebouw zijnde (zoals een tunnel of tunnelvormig bouwwerk voor verkeer) is deze regel niet aan de orde.
Tocht
Bij tocht (te veel circulatie van koude lucht) hebben mensen de neiging om ventilatieopeningen af te sluiten. Hierdoor kan een nadelige situatie voor de gezondheid ontstaan. Om tochtoverlast bij een ventilatievoorziening te voorkomen geldt een maximale luchtsnelheid bij de aanvoer van schone (koude) ventilatielucht in de leefzone van een verblijfsgebied. Deze luchtsnelheid mag maximaal 0,2 m/s zijn (artikel 4.123 Bbl). Voor het bepalen van de luchtsnelheid geldt de NEN 1087.
Deze regel geldt niet voor een industriefunctie, overige gebruiksfunctie en bouwwerk geen gebouw zijnde.
De leefzone is in bijlage I van het Bbl gedefinieerd als: 'gedeelte van een verblijfsgebied waarbij de ruimte gelegen binnen 1 m van een uitwendige scheidingsconstructie, binnen 0,2 m van een inwendige scheidingsconstructie en hoger gelegen dan 1,8 m boven de vloer buiten beschouwing blijft'.
In de NPR 1088 staat dat hier bij een woonfunctie is voldaan als de opening zich op meer dan 1,8 m boven de vloer bevindt. Deze eis betekent onder meer, dat een draaikiepraam niet als ventilatievoorziening geldt. Tenzij ook daar het gedeelte dat openstaat hoog genoeg ligt.
Spuivoorziening voor het snel afvoeren van veel lucht
In een gebouw is het soms wenselijk om warme lucht, vocht of verontreinigde lucht snel af te voeren (doorspuien). Bijvoorbeeld ’s ochtends een slaapkamer luchten of een keukenraam openzetten na het koken van een maaltijd. De normale ventilatie is niet afgestemd op deze tijdelijke verhoogde ventilatiebehoefte. Voor zulke situaties moeten er voldoende beweegbare ramen, luiken of deuren zijn (spuivoorziening) in een verblijfsgebied en verblijfsruimte van een:
- woning (woonfunctie)
- klaslokaal in een basisschool (onderwijsfunctie voor basisonderwijs)
- kinderopvang (bijeenkomstfunctie voor kinderopvang)
Dit staat in artikel 4.131 van het Bbl. Zo’n spuivoorziening moet een capaciteit hebben van:
- minimaal 6 dm³/s per m² vloeroppervlak van het verblijfsgebied
- minimaal 3 dm³/s per m² vloeroppervlak van de verblijfsruimte. Bovendien moet in iedere verblijfsruimte minimaal één daadwerkelijk te openen raam zijn. Bij een woning mag dit ook een schuifpui of deur naar een balkon, tuin of andere buitenruimte zijn.
Het is bij kinderopvang (bijeenkomstfunctie voor kinderopvang) toegestaan om de benodigde spuicapaciteit te realiseren met de reguliere ventilatievoorziening die hiervoor op deze pagina is uitgelegd.
Voor het bepalen van de spuicapaciteit geldt de NEN 1087.
Opening op 2 meter afstand van perceelsgrens
De opening van de voorgeschreven spuivoorziening in een dak of gevel van een verblijfsgebied moet minimaal 2 m van de grens van het bouwwerkperceel liggen (artikel 4.132 Bbl). Op die manier belemmeren aangrenzende bouwwerken het functioneren van een spuivoorziening niet. En veroorzaakt de spuivoorziening geen overlast voor aangrenzende bouwwerken.
Het meten van deze afstand gebeurt loodrecht op de gevel waarin de spuivoorziening zit. Als het bouwwerkperceel grenst aan een openbare weg, openbaar water of openbaar groen, geldt die afstand tot het hart van die weg, dat water of groen.
Als de spuivoorziening niet voldoet aan de afstandseis dan is de capaciteit ervan niet mee te tellen voor de voorgeschreven spuicapaciteit.
Tijdelijke bouwwerken
De regels op deze pagina gelden ook voor tijdelijke bouwwerken (artikelen 4.129 en 4.133, Bbl).
Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl)
Het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) is één van de 4 algemene maatregelen van bestuur (AMvB's) onder de Omgevingswet. Het Bbl bevat regels over bouwwerken.