3.3.4 Hoe ga ik om met oppervlaktebronnen die hoger liggen (bijvoorbeeld opslagtanks of stortplaatsen)?
Het Nieuw Nationaal Model (NNM) voorziet niet in oppervlaktebronnen, anders dan op grondniveau. Sommige implementaties geven toch de mogelijkheid om een verhoogde oppervlaktebron in te voeren. Raadpleeg de documentatie van deze rekenmodellen.
Voorbeelden van verhoogde oppervlaktebronnen zijn opslagtanks (gekenmerkt door een ronde vorm en een zekere hoogte), bulkopslaghopen (erts- of kolenopslag), en stortplaatsen. Men kan in enkele gevallen een benadering toepassen:
Puntbron
Als de diameter gering is (kleiner dan 30 m) of de afstand tussen receptorpunt en bron groot is (verhouding diameter oppervlaktebron en bronafstand minder dan 3%), en de verhouding tussen bronhoogte en (benaderde) brondiameter groter dan 1 is, kan de bron worden doorgerekend als puntbron. Zo kunnen bijvoorbeeld opslagtanks met een diameter kleiner dan 30 m als puntbron worden doorgerekend; voor het doorrekenen van grotere opslagtanks is het NNM in principe niet geschikt.
Bron + gebouw
Als de vorm van de hooggelegen oppervlaktebron (bij benadering) rechthoekig is, kan de bron worden benaderd als een gebouw met een emissie vanuit het midden. Voorbeelden hiervan zijn sommige kolenopslagen, opslaghopen van bulkmaterialen.
Criteria
Het is niet de bedoeling om heuvelvormen te gaan benaderen met gebouwvormen, daarvoor is de gebouwmodule niet geschikt. Om te beoordelen of de gebouwbenadering kan worden toegepast voor oppervlaktebronnen die hoger liggen, zijn verschillende criteria van toepassing:
- de vorming van zog (en dus extra turbulentie) aan de lijzijde
- de vorming van een lijwervel aan de lijzijde
- het vermoedelijke verloop van de stroomlijnen van het windveld
De gebouwmodule beschrijft immers de stroomlijnen om een rechthoekige vorm en beschrijft een lijwervel die direct achter het gebouw ontstaat. Het is dus belangrijk dat de helling van de oppervlaktebron tamelijk steil is en niet tamelijk vlak en vloeiend verloopt.
Onderstaande figuren illustreren in welke situaties de gebouwbenadering wel (a), (b) of niet (c) kan worden toegepast.
Als de hellingshoek van het schuine oppervlak van het obstakel relatief klein is (zoals in het derde voorbeeld, bij “GEEN gebouwbenadering”), kan de gebouwbenadering zeker niet meer worden toegepast. Voor alle andere gevallen dient men voorzichtig te zijn, nauwkeurige en betrouwbare berekeningen zijn dan feitelijk niet zonder meer mogelijk.
Glooiende heuvels
Achter glooiende heuvels zal zich geen lijwervel instellen. Wel zullen de stroomlijnen verstoord worden en in het algemeen de vormen van de glooiingen volgen. Toepassing van het NNM is hier niet zonder meer mogelijk. In veel gevallen (zoals in voorbeeld c) kan de glooiing of (lage) heuvel beter genegeerd worden bij verspreidingsberekeningen.