Toelaten mestvergisting op een locatie
Via het omgevingsplan of een omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit kan de gemeente een mestvergistingsinstallatie op een locatie toelaten. Bij deze ruimtelijke inpassing spelen verschillende omgevingsthema’s een rol, zoals externe veiligheid en geur. In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) staan instructieregels voor externe veiligheid bij het toelaten van mestvergistingsinstallaties.
Belangrijkste kenmerken mestvergistingsinstallatie
Bij mestvergisting is er sprake van monovergisting als alleen dierlijke mest wordt vergist. Er is sprake van covergisting als de mest samen met een afval- of reststof wordt vergist. Monovergisting gebeurt meestal op kleine schaal, als onderdeel van de veehouderij. (Co)vergisting van mest kan ook een zelfstandige activiteit zijn.
Daarnaast zijn er grote centrale mestvergistingsinstallaties. In dergelijke gevallen wordt mest van meerdere agrarische bedrijven aangevoerd en kan ook het covergistingsmateriaal door verschillende partijen worden aangeleverd.
Een mestvergistingsinstallatie kan een risico vormen voor externe veiligheid. Ook kan de opslag van vergistingsmaterialen (mest en organische materialen) geurhinder geven. Daarom moet de gemeente bij de inpassing rekening houden met geurgevoelige functies en kwetsbare locaties en gebouwen in de omgeving. Vanwege de omvang van mestvergistingsinstallaties is een zorgvuldige ruimtelijke inpassing belangrijk.
Beleid mestvergistingsinstallaties
Voor de zelfstandige en vaak grotere covergistingsinstallaties is een zorgvuldige locatiekeuze nodig. Een gemeente of provincie maakt zelf beleidskeuzes voor mestvergisting en vertaalt deze door in haar omgevingsvisie, omgevingsverordening of omgevingsplan. Bijvoorbeeld door mestvergistingsinstallaties toe te laten op bedrijventerreinen om ruimte te creëren voor covergisting of om overlast op de omgeving te voorkomen.
Instrumenten toelaten mestvergistingsinstallatie
Het toelaten van een mestvergistingsinstallatie gaat vrijwel altijd via het omgevingsplan of een omgevingsvergunning buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Voor het omgevingsplan is de gemeente aan zet. Bij de omgevingsvergunning is de aanvraag van de initiatiefnemer leidend. De motivering en afwegingen zijn in beide gevallen vergelijkbaar.
Instructieregels
In het Bkl staan instructieregels die gemeenten in acht moeten nemen bij het toelaten van mestvergistingsinstallaties in het omgevingsplan. Het gaat bijvoorbeeld om instructieregels gericht op externe veiligheid en geur.
Specifiek voor vergisting zijn de volgende instructieregels van het Bkl van belang:
- veiligheidsafstanden voor een monomestvergistingsinstallatie (paragraaf 5.1.2.2 en bijlage VII, onderdeel A punt 6 Bkl)
- afstanden voor geur voor ondersteunende activiteiten, zoals de opslag van drijfmest en digestaat (paragraaf 5.1.4.6.4 Bkl)
- afstanden voor geur voor een voorziening voor biologisch behandelen dierlijke meststoffen voor of na vergisten (5.124 Bkl)
In bijlage VII, onderdeel A punt 6 van het Bkl verwijst voor de veiligheidsafstanden naar paragraaf 4.88 van het Bal. Uit het Bal (paragraaf 3.6.8) blijkt dat voor covergisting ook de veiligheidsafstanden uit paragraaf 4.88 gelden. Meer informatie vindt u op de pagina Toelaten van mestvergisting en externe veiligheid.
De instructieregels voor geur richten zich op:
- de opslag van de mest en opslag van het digestaat en niet op de vergistingsinstallatie zelf. (Digestaat is het uitvergiste restproduct dat overblijft na het vergisten van mest).
- de geur van een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten
Omgevingsverordening
Ook kunnen er instructieregels voor mestvergisting in de omgevingsverordening van de provincie staan. Bijvoorbeeld om ervoor te zorgen dat bij veehouderijen alleen mestvergisting plaatsvindt van mest geproduceerd op het eigen bedrijf. Ook kan in de omgevingsverordening staan dat grote centrale mestverwerkingsinstallaties zich op een aangewezen bedrijventerrein moeten vestigen.
Omgevingsplan
Bij het toelaten van mestvergistingsinstallaties in het omgevingsplan is het van belang dat er geen onaanvaardbare hinder ontstaat voor de omgeving. Bijvoorbeeld door externe veiligheid of geur. In het omgevingsplan kan de gemeente regels opnemen voor mestvergistingsinstallaties. Deze bouw- en gebruiksregels zijn gericht op het evenwichtig toedelen van functies aan locaties.
Zo kan de gemeente regelen dat de mestvergistingsinstallatie aan bepaalde voorwaarden moet voldoen. Dit kan bijvoorbeeld door het opnemen van de vaste afstanden voor geur en externe veiligheid of door het uitsluiten van mestvergisting in bepaalde gebieden. Gemeenten kunnen zelf bepalen wat aanvaardbare afstanden of normen voor geur zijn. Daarbij moeten zij wel rekening houden met de instructieregels uit het Bkl.
Omgevingsthema’s
Bij een mestvergistingsinstallatie zijn de thema’s geur en externe veiligheid van belang. U vindt meer informatie op de volgende pagina's:
In het Bkl staan geurregels voor de opslag van mest. Voor deze opslag zijn in het Bkl minimale afstanden tot geurgevoelige functies opgenomen (paragraaf 5.1.4.6.4 Bkl). Deze afstanden gelden ook voor de opslag van de mest die de agrariër gebruikt voor monovergisting.