Migratie zoetwatervis
Van 2019 tot en met 2021 is onderzoek gedaan naar de migratie van zoetwaterstandvis op en rond het Noordzeekanaal. De focus lag vooral op het vaststellen van eventuele seizoensmigratie van vissen tussen het Noordzeekanaal en omliggende polder- en boezemwateren, en of de vissen daarbij gebruikmaken van de vispassages.
Op het Noordzeekanaal komen veel zoetwatervissoorten voor, zoals karper, baars, brasem, kolblei, snoekbaars. Het Noordzeekanaal heeft weinig ondiep water en vrijwel geen onderwaterplanten en is bovendien brak. Verschillende vissoorten hebben voor de voortplanting juist behoefte aan ondiep en waterplantenrijk zoetwater. De veronderstelling is dat zoetwatervissen uit het Noordzeekanaal deze gebieden vindt in de zoete poldergebieden in de omgeving. Voor de winterrust kan volwassen vis juist in het Noordzeekanaal dieper water vinden. Voor de aanleg en inzet van vispassages is kennis over het eventueel gebruik door andere vis dan trekvis van groot belang.
Kolblei (boven) en rietvoorn. Foto Marco van Wieringen.
In het voorjaar van 2019, 2020 en 2021 zijn 3053 vissen – merendeels brasems en blankvoorns – van een Passive Integrated Transponder (PIT)-tag voorzien en met een vaste opstelling van detectiestations bij vijf locaties gevolgd in de periode van maart 2019 tot en met juni 2021: de gemalen en vispassages bij Halfweg, Nauerna en Kadoelen, en de kleine Willem I-sluis en twee vispassage bij Schellingwoude. Het betrof merendeels volwassen baars (6%), blankvoorn (23%, vooral bij Schellingwoude), brasem (56%) en snoekbaars (10%).
De uitvoering van dit onderzoek was in handen van Wageningen Marine Research, met ondersteuning van Visserij Service Nederland en diverse beroepsvissers. Rob Kroes (UvA) nam het onderzoek bij Schellingwoude voor zijn rekening.
Resultaten
De resultaten laten zien dat de gezenderde brasems op grote schaal (tientallen km) hebben rondgezwommen en in het voorjaar zeer actief zijn geweest rondom de kunstwerken. Individuele brasems zijn op meerdere locaties waargenomen, voornamelijk in het voorjaar. Ze trekken dan richting de rietkragen zoals die ook nabij de onderzochte gemalen voorkomen om daar te paaien. Dit is vooral aan de zijde van het NZK waargenomen, op basis van detectiegegevens en enkele visuele waarnemingen. Maar er zijn ook waarnemingen aan de boezem- of polderzijde van de gemalen. Migratie richting achterliggende boezems is, naar verhouding, slechts in geringe mate waargenomen. Er zijn geen indicaties voor massale migraties tussen NZK en polder/boezem-achterland in de studie naar voren gekomen, maar uitwisseling en gerichte migraties van een (klein) deel van de vispopulaties tussen NZK en polder/boezem achterland treden wel degelijk op.
Een verplaatsingsexperiment met brasem bij Halfweg toont aan dat de vissen die vanuit de boezem naar het NZK zijn overgeplaatst, eerder geneigd waren gebruik te maken van de vispassage. Ook bij blankvoorn en baars was de passage-effectiviteit hoog bij overplaatsing. Op basis van de resultaten wordt geconcludeerd dat de gemerkte vissen de vispassages over het algemeen wel konden passeren, zeker bij Kadoelen en Halfweg, maar dat slechts een klein deel gemotiveerd was om richting het achterland, naar de polders of boezems te migreren.
Aanbevelingen
Zijkanalen en gemaaluitstromen langs het Noordzeekanaal met rietkragen vormen mogelijk paaihabitat. Voor een goed beheer van dit soort locaties wordt aanbevolen om paai-activiteit en –habitat op dit soort plekken te inventariseren. Uit fuikmonitoring van de vispassage bij Halfweg in 2016 is gebleken dat in mei, juni zich veel broed en jonge schubvis aandient bij de passage richting de boezem. Ook vindt er veel doortrek van jonge aal plaats gedurende de zomer tot in september.
Zoetwaterstandvissen zijn zowel overdag als in de nacht bij de vispassages waargenomen. Daarom wordt aanbevolen om voor deze groep (incl. eventuele onbedoelde uitgemalen vissen) een 24-uursinstelling te realiseren. Vanwege de hoge paaiactiviteit van de standvis die is waargenomen bij enkele koppen van de zijkanalen mag op voorhand worden verwacht dat ook op andere locaties, vergelijkbaar als bij Halfweg, zich broed en jonge schubvis aandient aan het einde van het voorjaar. Dit zal ook gelden voor de doortrek van jonge aal tijdens de zomermaanden. Om deze reden is het belangrijk om vispassages jaarrond te laten functioneren. Bij prioritering zou dit kunnen worden beperkt tot een jaarrondopenstelling tijdens de donker- en schemerperiode.
Verzamelde gegevens uit de cameramonitoring bij Spaarndam en wellicht toekomstige andere locaties kunnen worden benut om vast te stellen in hoeverre daar migratie van zoetwatervis plaatsvindt. Dit ook in interactie met de werking van het gemaal en vispassage en dag/nacht-ritmes. Ook de intrek van broed en jonge schubvis en de doortrek van jonge aal later in het seizoen verdient nader onderzoek op meerdere locaties langs het Noordzeekanaal. Dit levert ook kennis op over de mate waarin ter plaatse zoetwatervis paait.
Meer informatie
Voor meer informatie zie het rapport op de website van de WUR: ‘Migratie van zoetwaterstandvis tussen Noordzeekanaal en omliggende boezems en polders: Resultaat van drie jaar telemetrieonderzoek op vijf locaties langs het Noordzeekanaal’.