Installaties voor bij brand: regels bij nieuwbouw
Voor bouwwerkinstallaties voor situaties bij brand gelden eisen uit het Besluit bouwwerken leefomgeving Klik hier voor uitleg over dit begrip (opent in popup) (Bbl). Zo gelden er regels voor onder meer vaststellen van brand, vluchten, bestrijding van brand en toegankelijkheid van hulpdiensten.
Op deze pagina:
- Voorziening voor het tijdig vaststellen van brand (brandmeldinstallatie en rookmelder)
- Voorziening voor het vluchten bij brand (ontruimingsalarminstallatie, vluchtrouteaanduiding en deuren in vluchtroutes)
- Voorzieningen voor bestrijding van brand (droge blusleiding, bluswatervoorziening wegtunnel en draagbare blustoestellen)
- Toegankelijkheid voor hulpverleningsdiensten (brandweeringang en mobiele radiocommunicatie hulpverleningsdiensten)
- Aanvullende regels tunnelveiligheid
Voorziening voor het tijdig vaststellen van brand (brandmeldinstallatie en rookmelder)
Een bouwwerk moet zodanige voorzieningen hebben dat een brand snel kan worden ontdekt (gelokaliseerd en gesignaleerd), zodat de gebruikers het bouwwerk veilig kunnen ontvluchten.
Brandmeldinstallatie
Het doel van een brandmeldinstallatie is een brand dusdanig snel te kunnen ontdekken, lokaliseren en signaleren, dat de interne organisatie wordt gewaarschuwd. En zodat automatisch alle noodzakelijke brandveiligheidsvoorzieningen worden geactiveerd. Zodat personen zich in veiligheid kunnen brengen of in veiligheid kunnen worden gebracht.
Een brandmeldinstallatie is vooral nodig wanneer de kans groot is dat een brand zonder deze installatie niet tijdig wordt opgemerkt (onoverzichtelijk). Of als een gebouw niet 'beroepbaar' is of als brandveiligheidsvoorzieningen niet kunnen functioneren zonder brandmeldinstallatie. 'Beroepbaar' betekent dat het mogelijk moet zijn om de aanwezigen door aanroepen direct op de hoogte te stellen van een brand in het bouwwerk.
Het is belangrijk te waarborgen dat de brandmeldinstallatie aan de technische eisen voldoet. Daarom moet bij een nieuw te bouwen bouwwerk de brandmeldinstallatie die volgens bijlage II van het Bbl te certificeren is, een inspectiecertificaat hebben. Dat moet zijn afgegeven volgens het CCV-inspectieschema Brandbeveiliging (brandmeldinstallaties). Dit staat in artikel 4.210 Bbl.
Zie het infoblad Brandmeldinstallatie, ontruimingsalarminstallatie en rookmelders (pdf, 659 kB) voor verdere informatie.
Rookmelders
Rookmelders zijn onder bepaalde omstandigheden verplicht voor:
- de woonfunctie
- de bijeenkomstfunctie voor kinderopvang voor kinderen jonger dan 4 jaar
- de logiesfunctie
Zie artikel 4.211 en artikel 3.117, Bbl.
Zie het infoblad Brandmeldinstallatie, ontruimingsalarminstallatie en rookmelders (pdf, 659 kB) voor verdere informatie.
Voorziening voor het vluchten bij brand (ontruimingsalarminstallatie, vluchtrouteaanduiding en deuren in vluchtroutes)
Ontruimingsalarminstallatie
Een ontruimingsalarminstallatie heeft als doel personen in het bouwwerk bij een brand snel te alarmeren. Hierdoor kan een snelle en ordelijke ontruiming plaatsvinden. Een ontruimingsalarminstallatie is vooral nodig wanneer personen door simpel aanroepen niet snel genoeg op de hoogte kunnen worden gesteld. Het ontbreken van een ontruimingsalarminstallatie zou ertoe kunnen leiden dat deze mensen te laat geïnformeerd worden en niet tijdig kunnen vluchten.
Een ontruimingsalarminstallatie kan ook worden gebruikt om hulp te mobiliseren voor het vluchten. Bijvoorbeeld door een melding naar een zusterpost, zorgcentrale of beheerder. Dit is bijvoorbeeld het geval bij minder zelfredzame personen, bij personen die onder dwang zijn ingesloten of bij grote hoeveelheden mensen. Het ontruimingssignaal zal soms een luid alarm, soms een stil alarm of een combinatie van beide moeten zijn.
Een gebruiksfunctie met een brandmeldinstallatie als bedoeld in artikel 4.208 en artikel 3.115, lid 1 tot en met 3, Bbl, moet een ontruimingsalarminstallatie hebben. De ontruimingsalarminstallatie moet voldoen aan NEN 2575. Als gebruikers van een bouwwerk vrijwillig voor een brandmeldinstallatie kiezen, is een ontruimingsalarminstallatie niet nodig. Dit staat in artikel 4.213 en artikel 3.119, Bbl.
Certificaat
Om te zorgen dat de ontruimingsalarminstallatie aan de gestelde eisen voldoet, moet een ontruimingsinstallatie van een nieuw te bouwen bouwwerk een geldig inspectiecertificaat hebben. Dat moet zijn afgegeven volgens het CCV-inspectieschema Brandbeveiliging (ontruimingsalarminstallaties) (artikel 4.214, Bbl).
Zie het infoblad Brandmeldinstallatie, ontruimingsalarminstallatie en rookmelders (pdf, 659 kB) voor verdere informatie.
Vluchtrouteaanduiding
Vluchtrouteaanduiding is bedoeld om de gebruiker van een gebouw duidelijkheid te geven over vluchtroutes. Hiermee kunnen personen die niet of minder bekend zijn met een vluchtroute of zich door rook of duisternis niet meer kunnen oriënteren, voldoende snel het aansluitend terrein bereiken. De aanwezigheidseis geldt voor alle typen gebouwen. Voor de lichte industriefunctie geldt een uitzondering, aangezien in die functie normaliter weinig personen aanwezig zijn.
Een vluchtrouteaanduiding is een voorziening die 1 of meer aanduidingen (nooduitgangsbordjes of transparanten) kan omvatten. Er geldt een plicht om de vluchtrouteaanduidingen goed te onderhouden en regelmatig te controleren. Dit staat in artikel 2.6 (specifieke zorgplicht: bouwwerkinstallatie).
Een bouwwerk moet een vluchtrouteaanduiding hebben in iedere ruimte waardoor een verkeersroute voert én in iedere ruimte die bedoeld is voor meer dan 50 personen. In ruimten voor minder dan 50 personen is dus geen aanduiding nodig, tenzij door die ruimten een verkeersroute voert. Een vluchtrouteaanduiding is bijvoorbeeld niet noodzakelijk en gebruikelijk in een afgesloten kantoortje, maar wel in de gang of kantoortuin waardoor vanuit dat kantoortje naar een veilige plek wordt gevlucht.
Kleuren en symbolen
In de NEN 6088 staan eisen aan de gebruikte kleuren en symbolen (pictogrammen) van vluchtrouteaanduidingen. De aanduidingen moeten voldoende opvallen in het omgevingslicht. In NEN-EN 1838 staan met name eisen voor luminantie en luminantieverhoudingen. De luminantie van elk deel van de veiligheidskleur van de vluchtrouteaanduiding moet minimaal 2 cd/m2 bedragen in alle relevante kijkrichtingen. NEN 6088 en NEN-EN 1838 bevatten geen eisen over de verlichtingssterkte van de vluchtrouteaanduiding zelf. Vluchtrouteaanduidingen hoeven dan ook niet per definitie als inwendig verlichte armaturen te worden uitgevoerd. Soms zijn pictogramstickers voldoende, die zo nodig door externe verlichting worden aangelicht om aan de luminantie-eis te kunnen voldoen.
Vluchtrouteaanduiding moet zijn aangebracht op een duidelijk waarneembare plaats, dus niet achter een deur, een muur, een gordijn of – bij een hoge ruimte – direct onder het plafond. Daarnaast moet de vluchtrouteaanduiding binnen 15 seconden na stroomuitval, gedurende ten minste 60 minuten aan de zichtbaarheidseisen van NEN-EN 1838 voldoen. Hoewel er in de praktijk vaak een intern verlichte armatuur zal zijn, is het ook toegestaan de vluchtrouteaanduiding extern aan te lichten. Is het een vluchtrouteaanduiding op een vluchtroute vanuit een ruimte met een verlichtingsinstallatie die niet is aangesloten op een voorziening voor noodstroom? Dan hoeven deze vluchtrouteaanduidingen bij stroomuitval niet aan de zichtbaarheidseisen van NEN-EN 1838 te voldoen.
De regels over vluchtrouteaanduiding staan in artikel 4.215 en artikel 3.120, Bbl.
Draairichting van deuren in vluchtroutes
Vluchtroutes waarop veel personen zijn aangewezen, kunnen geblokkeerd raken als deuren tegen de vluchtrichting indraaien. Of als ze niet snel kunnen worden geopend. Daarom mogen deuren in vluchtroutes in bepaalde situaties niet tegen de vluchtrichting indraaien en kunnen eisen gelden voor hang- en sluitwerk.
In dit verband is een draaideur een deur die tegen de vluchtrichting indraait. Schuifdeuren zijn in de meeste situaties wel toegestaan.
Gaat het om een deur van een uitgang van een niet-woonfunctie waardoor een vluchtroute loopt? Dan moet die met de vluchtrichting meedraaien als bij het vluchten meer dan 37 personen op die deur zijn aangewezen. Bij bestaande bouw zijn dat 60 personen. Als deze uitgang een nooddeur is, mag dat geen schuifdeur zijn. Bij een nooddeur zijn er namelijk, vanwege het incidentele gebruik, onvoldoende waarborgen dat het schuifmechanisme bij brand nog goed werkt. Bij regulier gebruik van een schuifdeur, bijvoorbeeld in de toegang van een gebouw, zijn er voldoende waarborgen dat het schuifmechanisme gangbaar blijft.
De regels over draairichting van vluchtdeuren staan in artikel 4.216 en artikel 3.121, Bbl.
Weerstand bij het openen van deuren in vluchtroutes
Elke deur op de vluchtroute van de woonfunctie voor kamergewijze verhuur moet, vanaf de toegang, eenvoudig met een lichte druk óf een ontsluitingsmechanisme open kunnen. Het sluitingsmechanisme moet voldoen aan NEN-EN 179 en NEN-EN 1125. Er mag dus een panieksluiting worden aangebracht, maar dat hoeft niet. Een panieksluiting is een ontsluitingsmechanisme dat wordt bediend met een stang over de volle deurbreedte op de deur.
Het gaat niet om het ontsluitingsmechanisme van de toegangsdeur van de wooneenheid zelf, maar om het eenvoudig in de vluchtrichting kunnen openen van deuren op de vluchtroute. Die loopt vanaf de toegang van de wooneenheid naar de voordeur van de woonfunctie (artikel 4.217, lid 1, en artikel 3.122, lid 1, Bbl).
Eisen voor niet-woonfuncties
Voor niet-woonfuncties gelden eisen aan deuren waarop bij vluchten meer dan 100 personen zijn aangewezen. Die deuren moeten in de vluchtrichting open kunnen door een lichte druk tegen de deur uit te oefenen. Óf door een lichte druk tegen een panieksluiting op een hoogte van circa 1 m. De panieksluiting moet voldoen aan NEN-EN 1125 (artikel 4.217, lid 2, en artikel 3.122, lid 2, Bbl).
Cellen en verhoorruimten
Voor ruimten voor het insluiten van personen gelden specifieke regels. Dit is ongeacht de gebruiksfunctie (met uitzondering van de woonfunctie en het bouwwerk geen gebouw zijnde). Dit betekent dat behalve een reguliere cel ook andere ruimten met een sleutel mogen worden geopend. Bijvoorbeeld verhoorruimten, ophoudruimten en dergelijke in een politiebureau of rechtbank, of een isoleerruimte in de gezondheidszorg. Voor vluchten bij brand moeten de deuren voor ruimten voor het insluiten van personen voldoende snel kunnen worden geopend (artikel 4.217, lid 3, en artikel 3.122, lid 3, Bbl).
Automatische (schuif)deuren en voorzieningen voor toegangs- of uitgangscontrole moeten, bij het wegvallen van de netspanning, vanzelf (automatisch) opengaan of zonder gebruik van een sleutel open kunnen. Direct bij een automatische deur moet duidelijk zijn aangegeven hoe deze bij brand, handmatig kan worden geopend (artikel 4.217, lid 4, en artikel 3.122, lid 4, Bbl).
Overdruktrappenhuis
Soms wordt een overdruktrappenhuis als gelijkwaardige maatregel toegepast. Bijvoorbeeld als onderdeel van een alternatief voor rooksluizen voor trappenhuizen of om bij hoge gebouwen (> 70 m) te voldoen aan de brandveiligheidseisen. Dan moet op de deuren naar het overdruktrappenhuis duidelijk zichtbaar staan dat die deur toegang tot zo'n trappenhuis geeft. Als een overdruktrappenhuis op overdruk staat (dit gebeurt automatisch bij brand), is de weerstand van de deuren naar dat trappenhuis hoger dan normaal. Vluchtende personen zouden daardoor kunnen denken dat de deur op slot zit. Dan is het aanbrengen van een opschrift, zoals 'Hard duwen, trappenhuis kan op overdruk staan' verplicht. Dit staat in artikel 4.217, lid 5, en artikel 3.122, lid 5, Bbl.
Aan de buitenkant van een nooddeur in een buitengevel moet het opschrift 'Nooddeur vrijhouden' of 'Nooduitgang' zijn aangebracht. Hiermee wordt voor iedereen duidelijk dat ze deze deur of uitgang vrij moeten houden, zodat deze bij een calamiteit onmiddellijk gebruikt kan worden. Het opschrift moet voldoen aan NEN 3011. Dit geldt alleen voor nooddeuren en niet voor (nood-)uitgangen die naast vluchtmogelijkheid ook een andere bestemming hebben (artikel 4.217, lid 6, en artikel 3.122, lid 6, Bbl).
Zelfsluitende constructieonderdelen (deuren)
Gaat het om deuren in een inwendige scheidingsconstructie tussen een (sub)brandcompartiment en besloten ruimten waarvoor een eis aan de weerstand tegen branddoorslag (en eventueel brandoverslag) of rookdoorgang geldt? Dan moeten deze zelfsluitend zijn. Deuren in deze inwendige scheidingsconstructies moeten daarom een dranger hebben. Dit mag ook een vrijloopdranger zijn. Dat is een dranger die alleen bij brand automatisch activeert en de deur sluit (artikel 4.218, lid 1 Bbl voor nieuwbouw en artikel 3.123, lid 1 Bbl voor bestaande bouw).
De eis geldt voor alle gebruiksfuncties. Wel moet het steeds gaan om deuren in inwendige scheidingsconstructies en niet in uitwendige scheidingsconstructies. Zo geldt de eis wel voor bijvoorbeeld toegangsdeuren van portiekflats en corridorflats. Die deuren zitten in een inwendige scheidingsconstructie (ze komen uit op een ruimte in het pand). De eis geldt bijvoorbeeld niet voor toegangsdeuren in galerijflats, want die deuren zitten in een uitwendige scheidingsconstructie.
Er kunnen uitzonderingen gelden. Die zijn hierna toegelicht.
Dranger niet altijd verplicht bij woonfunctie voor zorg of kamergewijze verhuur
Voor de woonfunctie voor zorg en de woonfunctie voor kamergewijze verhuur hoeven niet alle deuren zelfsluitend te zijn (artikel 4.218, lid 2 en 3 Bbl voor nieuwbouw en artikel 3.123, lid 2 en 3 Bbl voor bestaande bouw). Deuren die wél zelfsluitend moeten zijn:
- gezamenlijke deur. Dat is een deur waarop meer dan een wooneenheid is aangewezen. Denk aan de gezamenlijke voordeur van de woonfunctie en eventuele gezamenlijke brandwerende deuren binnen de woonfunctie.
- een eventuele brandwerende deur op de route tussen de voordeur van de woning en het aansluitende terrein. Het gaat dan bijvoorbeeld om een brandwerende deur van of vanaf een trappenhuis.
Andere deuren (tenzij het een gezamenlijke deur is) hoeven niet zelfsluitend te zijn:
- de voordeur van een woonfunctie (woning)
- toegangsdeur van een wooneenheid
- deuren binnen de woning of wooneenheid
Vrijloopdranger verplicht bij overige woonfunctie (nieuwbouw)
Bij een andere woonfunctie (dus geen woonfunctie voor zorg of kamergewijze verhuur) geldt de eis over zelfsluitende deuren ook. Alleen moet de dranger van een toegangsdeur van een woonfunctie in nieuwe woongebouwen (zoals portiekflats en corridorflats) een vrijloopdranger zijn (artikel 4.218, lid 4 Bbl). Een ‘normale’ dranger mag dus niet. Want daarbij bestaat namelijk het risico dat de bewoner er hinder van ondervindt en vervolgens de dranger onklaar maakt.
Dranger niet verplicht bij overige woonfunctie (bestaande bouw)
Bij een andere woonfunctie (dus geen woonfunctie voor zorg of kamergewijze verhuur) geldt bij bestaande bouw de eis over zelfsluitende deuren niet voor (artikel 3.123, lid 2 Bbl):
- de voordeur van de woning
- deuren binnen de woning
Als er een eventuele brandwerende deur is op de route tussen de voordeur van de woning en het aansluitende terrein dan moet die deur wel zelfsluitend zijn. Het gaat dan bijvoorbeeld om een brandwerende deur van of vanaf een trappenhuis.
Dranger niet verplicht bij cellen
Een celdeur (deur van een celeenheid) hoeft niet zelfsluitend te zijn (artikel 4.218, lid 5 Bbl voor nieuwbouw en artikel 3.123, lid 4 Bbl voor bestaande bouw).
Verbouw
Bij verbouw geldt het rechtens verkregen niveau. Behalve voor de woonfunctie. Daarvoor gelden de bepalingen voor nieuwbouw die hiervoor zijn genoemd (artikel 5.20a Bbl).
Wijziging gebruiksfunctie
De pagina Functiewijziging in het Bbl legt uit welke regels gelden bij het wijzigen van de gebruiksfunctie.
Elektriciteitsvoorziening voor lift
Voor een lift in een nieuw woongebouw met een toegankelijkheidssector gelden regels over de elektrische voorziening (artikel 4.218a Bbl). De elektrische voorziening van de lift moet geheel brandwerend gescheiden zijn van andere ruimten. Brandwerend betekent dat tussen beide ruimten een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (wbdbo) geldt van 60 minuten (bepaald volgens NEN 6068). Dit is om te voorkomen dat de elektrische voorziening van de lift uitvalt door brand in het woongebouw en personen mogelijk vast komen te zitten in de lift.
Voorzieningen voor bestrijding van brand (droge blusleiding, bluswatervoorziening wegtunnel en draagbare blustoestellen)
Een bouwwerk moet zodanige voorzieningen voor de bestrijding van brand hebben, dat brand binnen redelijke tijd kan worden bestreden. Deze functionele eis geldt niet voor een ander bouwwerk dat geen gebouw is.
Brandslanghaspels
In sommige gevallen zijn brandslanghaspels verplicht, zodat de gebruiker een beginnende brand, die gewoonlijk 1 brandhaard heeft, zelf kan blussen. Dit staat in artikel 4.220, lid 1 en 2, Bbl.
Uit de zogenaamde 'projecteringseis' volgt hoeveel brandslanghaspels nodig zijn. De eis is gebaseerd op de brandslanglengte en 5 m (de worplengte ofwel afstand die de waterstraal vanaf de spuitmond aflegt). En op de vloeroppervlakte die de brandslanghaspel moet kunnen bestrijken. Hierbij geldt de gecorrigeerde loopafstand vanaf de brandslanghaspel. Een ruimte die niet in een functiegebied van de gebruiksfunctie ligt, zoals een ballenhok bij een gymzaal, hoeft geen brandslanghaspel te hebben. En hoeft ook niet bereikbaar te zijn met de brandslang of blusstraal. Voorwaarde is wel dat deze ruimte niet bereikbaar is via een andere besloten ruimte van het bouwwerk en er geen deur is tussen die ruimte en de rest van het gebouw (artikel 4.220, lid 3, Bbl).
Een brandslanghaspel heeft een slang van niet meer dan 30 m en is aangesloten op een drinkwatervoorziening. De drinkwatervoorziening moet bij het mondstuk een statische druk geven van minimaal 100 kPa en een capaciteit hebben van 1,3 m³/h bij gelijktijdig gebruik van 2 brandslanghaspels. Daarnaast mag een brandslanghaspel niet liggen in een ruimte met een trap waarover een beschermde vluchtroute voert (artikel 4.220, lid 4, Bbl).
Een brandslanghaspel moet duidelijk zichtbaar zijn opgehangen of gemarkeerd met een pictogram als bedoeld in NEN 3011 (artikel 4.220, lid 5, Bbl).
Droge blusleiding
Voor gebouwen die een vloer van een verblijfsgebied hebben die hoger dan 20 m ligt, is een droge blusleiding verplicht (artikel 4.221, lid 1, en artikel 3.125, lid 1, Bbl. Ook uit artikel 2.5, Bbl (Instandhouden gelijkwaardige maatregel), en artikel 2.6, Bbl (Specifieke zorgplicht bouwwerkinstallatie), kan volgen dat een bestaand gebouw een droge blusleiding moet hebben. En soms ook een bijbehorende pompinstallatie.
Het beheer, de controle en het onderhoud van deze voorgeschreven installaties is geregeld in artikel 2.6, Bbl (Specifieke zorgplicht: bouwwerkinstallatie).
De blusleiding en bijbehorende pompinstallatie moeten regelmatig op een adequate wijze worden gecontroleerd en onderhouden. Dit betekent dat zo nodig ook reparaties nodig zijn, maar beter nog dat defecten worden voorkomen. In aanvulling op de specifieke zorgplicht van artikel 2.6 geldt nog een eis. Een verplichte droge blusleiding en pompinstallatie moet bij oplevering volgens NEN 1594 worden getest. En vervolgens 1 keer in de 5 jaar. Dat staat in artikel 6.34, Bbl.
Een wegtunnelbuis met een tunnellengte van meer dan 250 m moet een droge blusleiding hebben met een aansluiting in elke hulppost Dit staat in artikel 4.86 en artikel 3.62, Bbl. De droge blusleiding en elke brandslangaansluiting moeten een doorstroomopening hebben die bij brand kan voorzien in een capaciteit van ten minste 120 m³ bluswater per uur (artikel 4.221, lid 2, en artikel 3.125, lid 2, Bbl).
De loopafstand tussen een brandslangaansluiting van een verplichte droge blusleiding en een punt in een gebruiksgebied dat op die aansluiting aangewezen is, is bij nieuwbouw niet groter dan 60 m (artikel 4.221, lid 3, Bbl). En bij bestaande bouw niet meer dan 110 m (artikel 3.125, lid 3, Bbl).
Een droge blusleiding voldoet voor nieuwbouw aan de NEN 1594 (artikel 4.221, lid 4, Bbl. Bij bestaande bouw moet de inrichting van een droge blusleiding voldoen aan NEN 1594 voor:
- de drukbestendigheid
- de onbrandbaarheid van het materiaal van de leiding
- de soorten koppelingen voor de aansluiting van brandslangen
- aanduiding van de brandslangaansluitingen, en
- de aanduiding van de voedingsaansluitingen
Zie artikel 3.125, lid 4, Bbl.
Bluswatervoorziening wegtunnel
Een blusleiding van een wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m moet op de bluswatervoorziening zijn aangesloten. Ongeacht het aantal aansluitingen op de blusleiding, moet de bluswatervoorziening ten minste 1 uur zeker zijn. Ook moet in dit uur ten minste 120 m3 bluswater beschikbaar zijn. Daarbij is naar keuze gebruik mogelijk van:
- een leidingnet
- een watervoorraad, of
- oppervlaktewater
De regels over bluswatervoorziening in een wegtunnel staan in artikel 4.222 en artikel 3.126, Bbl.
In het omgevingsplan kunnen lokale regels gesteld worden aan andere bluswatervoorzieningen dan die voor een wegtunnel met een tunnellengte van meer dan 250 m.
Blustoestellen
In het Bbl is een mobiel blustoestel alleen verplicht voor de woonfunctie voor kamergewijze verhuur en wegtunnels (artikel 4.223, lid 1, en artikel 3.127, lid 1, Bbl).
Kamergewijze verhuur
Voor de woonfunctie voor kamergewijze verhuur moet ten minste 1 blustoestel aanwezig zijn:
- in een gezamenlijke keuken, en
- per bouwlaag in de gezamenlijke gang of op de overloop
Als een groepszorgwoning 5 of meer wooneenheden omvat, moet deze ook voldoen aan de regels voor een woonfunctie voor kamergewijze verhuur. Het is echter niet nodig dat er in een groepszorgwoning naast brandslanghaspels ook blustoestellen zijn. Het moeten dan wel brandslanghaspels zijn die ooit bij het bouwen van die woonfunctie voor kamergewijze verhuur waren voorgeschreven. En ze moeten ten minste 1 keer per 2 jaar worden onderhouden en gecontroleerd op goede werking als bedoeld in artikel 6.35.
Wegtunnelbuis
Elke hulppost in een wegtunnelbuis met een lengte van meer dan 250 m moet een draagbaar blustoestel hebben (artikel 4.223, lid 2, en artikel 3.127, lid 2, Bbl). Een verplicht blustoestel moet goed zichtbaar zijn opgehangen of gemarkeerd (artikel 4.223, lid 3, en artikel 3.127, lid 3, Bbl).
Het is de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven om te beoordelen of het in andere dan hierboven genoemde gevallen nodig is om dit soort blustoestellen te plaatsen. Bijvoorbeeld op grond van de Risico Inventarisatie en Evaluatie (Rie) in het kader van de Arbo-regelgeving.
Automatische brandblusinstallatie in parkeergarages
Bij nieuwbouw gelden eisen voor parkeergarages onder een:
- woonfunctie
- bijeenkomstfunctie voor kinderen jonger dan 4 jaar
- celfunctie
- logiesfunctie, of
- gezondheidszorgfunctie met bedgebied
Deze moeten een automatische brandblusinstallatie hebben (artikel 4.223a, lid 1, Bbl). Een automatische brandblusinstallatie zorgt ervoor dat een brand zich beperkt tot 1 auto. En voorkomt dus het ontstaan van een voortplantende brand (travelling fire). Door dit automatische blussen is de kans groter dat de brandweer de brand in de parkeergarage kan bestrijden. Daarmee verkleinen de veiligheidsrisico's van de bewoners en gebruikers in de bovengelegen gebouwen.
De automatische brandblusinstallatie moet een geldig inspectiecertificaat hebben, afgegeven volgens het CCV-inspectieschema Brandbeveiliging. Met het inspectiecertificaat wordt geborgd dat een automatische blusinstallatie goed blijft werken (artikel 4.223a, lid 4 Bbl).
Artikel 6.36 van het Bbl regelt al dat een automatische blusinstallatie bij gebruik een geldig inspectiecertificaat moet hebben.
Uitzonderingen
Heeft de gebruiksfunctie (boven de parkeergarage) een verblijfsruimte waarvan de vloer hoger ligt dan 13 meter boven meetniveau? Dan is geen automatische brandblusinstallatie verplicht als aan 3 voorwaarden is voldaan:
- de gebruiksoppervlakte van de parkeergarage is maximaal 1.000 m2
- de gebruiksfunctie (boven de parkeergarage) moet minstens een vluchtroute hebben die door ruimten loopt die niet bereikbaar zijn vanuit de parkeergarage. Hierdoor kunnen brand en rook in de parkeergarage deze vluchtroute niet bedreigen. De vluchtroute blijft dan bruikbaar voor het vluchten van de personen in de gebruiksfunctie erboven. Het betekent ook dat een brand- of rooksluis tussen de parkeergarage en de ruimte waardoor de vluchtroute loopt, niet mag. Bij een extreme en langdurige brand in een parkeergarage bestaat anders het risico dat deze sluis het begeeft en de brand alsnog de vluchtroute bedreigt.
- de parkeergarage mag geen automatisch parkeersysteem hebben. Bij zo’n systeem staan de auto’s namelijk heel dicht naast en boven elkaar en zijn de risico’s op een extreme en langdurige brand groter.
Heeft de gebruiksfunctie (boven de parkeergarage) geen verblijfsruimte waarvan de vloer hoger ligt dan 13 meter boven meetniveau? Dan is geen automatische brandblusinstallatie verplicht als de gebruiksoppervlakte van de parkeergarage maximaal 1.000 m2 is. Of als de gebruiksfunctie (boven de parkeergarage) minstens een vluchtroute heeft die door ruimten loopt die niet bereikbaar zijn vanuit de parkeergarage. Dat komt erop neer dat zo’n installatie alleen verplicht is bij een grote parkeergarage (meer dan 1.000 m2 gebruiksoppervlakte) waarbij de gebruiksfunctie erboven een enkele vluchtroute heeft die te bereiken is vanuit de parkeergarage.
Toegankelijkheid voor hulpverleningsdiensten (brandweeringang en mobiele radiocommunicatie hulpverleningsdiensten)
De bevoegdheid om eisen aan de omgeving te stellen ligt onder de Omgevingswet bij de gemeente. Daarom staan in het Bbl geen eisen aan terreinvoorzieningen (zoals opstelplaatsen voor brandweervoertuigen) en de bereikbaarheid van het gebouw voor de brandweer. De gemeente kan eisen voor een lokale situatie opnemen in het omgevingsplan.
Brandweeringang
Om een snelle en adequate inzet mogelijk te maken moet de brandweer een bouwwerk – met een verplichte brandmeldinstallatie met inspectiecertificaat – eenvoudig kunnen betreden. Deze bouwwerken moeten een brandweeringang hebben (artikel 4.226, lid 1, en artikel 3.129, lid 1, Bbl).
Voorbeelden van een verplichte brandmeldinstallatie met inspectiecertificaat zijn:
- een brandmeldinstallatie met inspectiecertificaat als bedoeld in artikel 6.32 van het Bbl en
- op gelijkwaardige oplossing bedoeld in artikel 4.7 van de Omgevingswet
Is bij een voorgeschreven brandmeldinstallatie met inspectiecertificaat een doormelding naar de regionale alarmcentrale van de brandweer vereist? Dan moet een brandweeringang bij brand automatisch ontsloten (kunnen) worden ontsloten. Dat moet met een systeem dat in overleg met de brandweer is bepaald (artikel 4.226, lid 2, en artikel 3.129, lid 2, Bbl).
De brandweer moet hierbij rekening houden met het besluit van het bevoegd gezag:
- dat een bouwwerk geen brandweeringang nodig heeft gezien de aard, de ligging of het gebruik
- welke toegang de brandweeringang moet worden bij een gebouw met meerdere toegangen
De afbakening van maatwerkvoorschriften voor een brandweeringang staan in artikel 4.227 en artikel 3.130, Bbl.
Brandweerlift
Een gebouw met een vloer van een verblijfsgebied hoger dan 20 m boven het meetniveau moet een brandweerlift hebben (artikel 4.228, Bbl). Hiermee kan de brandweer bij brand het blus- en reddingsmaterieel veilig naar hogere verdiepingen voeren. Een brandweerlift moet adequaat worden beheerd, onderhouden en gecontroleerd. Dat volgt uit artikel 2.6 (Specifieke zorgplicht: bouwwerkinstallatie).
Mobiele radiocommunicatie hulpverleningsdiensten
Gaat het om een bouwwerk dat bestemd is voor grote aantallen bezoekers (niet te verwarren met gebruikers) waarbij het goed functioneren van hulpverleningsdiensten afhankelijk is van mobiele radiocommunicatie? Dan moet het, als dat voor die communicatie nodig is, een adequate installatie hebben voor mobiele radiocommunicatie tussen hulpverleningsdiensten binnen en buiten dat bouwwerk. Dit staat in artikel 4.229, lid 1, en artikel 3.131, lid 1, Bbl.
Dit zal bijvoorbeeld afhangen van de al beschikbare dekking van het communicatienetwerk van publieke hulpverleningsdiensten in en buiten het bouwwerk. En van het aantal personen en de complexiteit of de omvang van het gebouw. Het betreft in de regel voor het grote publiek toegankelijke bouwwerken, zoals:
- voetbalstadions
- grote overdekte winkelcentra
- luchthavengebouwen
- stations
- ondergrondse bouwwerken zoals auto-, trein- en metrotunnels
De beschikbare dekking van het C 2000-systeem zal vaak voldoende zijn. Is die dekking er niet (of niet in het gehele bouwwerk)? Dan is het nodig te bepalen of DMO (vergelijkbaar met een portofoon) of DMO-TMO (vergelijkbaar met een mobiele telefoon) een oplossing biedt. Pas wanneer dat laatste niet het geval is,moet voor die locatie een structureler oplossing komen voor adequate binnenhuisdekking.
Bij wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m is een installatie voor mobiele radiocommunicatie tussen hulpverleningsdiensten binnen en buiten de wegtunnel altijd nodig. Deze installatie moet goedgekeurd zijn door het bevoegd gezag (artikel 4.229, lid 2, en artikel 3.131, lid 2, Bbl).
Maatwerkvoorschriften
Het bevoegd gezag mag maatwerkvoorschriften stellen over de mobiele communicatie van hulpverleners. Dit staat in artikel 4.230 en artikel 3.132, Bbl. Die mogelijkheid blijft beperkt tot nadere voorschriften over de binnenhuisdekking. Over de andere onderdelen van de mobiele communicatie mag de gemeente geen eigen eisen stellen.
Aanvullende regels tunnelveiligheid
In paragraaf 4.7.9 en 3.7.9 van het Bbl staan verplichte voorzieningen voor veilig gebruik van wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250.
Verplichte voorzieningen voor wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 250 m zijn:
- een hulppost met een noodtelefoon en een wandcontactdoos
- een voorziening voor de afvoer van brandbare en giftige vloeistoffen. Dit is om uitbreiding van brand te beperken door verspreiding van deze stoffen in de rijbaanvloer. Bij nieuwbouw is dit ten minste iedere 20 m gemeten in de lengterichting van de tunnelbuis).
- een systeem voor permanent toezicht en een systeem voor de afsluiting van rijstroken als in de wegtunnelbuis tweerichtingsverkeer is toegestaan
- een noodstroomvoorziening die zorgt dat de stroomvoorziening zodanig is dat de veiligheidsvoorzieningen voor evacuatie ook bij stroomuitval blijven werken
Voor wegtunnels met een tunnellengte van meer dan 500 m zijn ook verplicht:
- een voorziening ter bevordering van de veiligheid:
- om door luidsprekers mededelingen te doen aan personen op elke rijbaan en vluchtroute
- voor heruitzending van radiosignalen in elke wegtunnelbuis, en
- om radio-uitzendingen te kunnen onderbreken om mededelingen te doen.
- aansluiting op een bedieningscentrale met een voorziening voor permanente videobewaking en automatische detectie van ongevallen en van brand
De boodschappen moeten in ten minste 2 talen zijn, waaronder in ieder geval het Nederlands en het Engels.
Regels voor andere bouwinstallaties
Er gelden ook regels voor andere bouwinstallaties bij nieuwbouw.
Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl)
Het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) is één van de 4 algemene maatregelen van bestuur (AMvB's) onder de Omgevingswet. Het Bbl bevat regels over bouwwerken.