Grond en baggerspecie - PFAS: gebruik van milieuhygiënische verklaringen
Onze helpdesk krijgt vaak terugkomende vragen. Hieronder staan de veelgestelde vragen met antwoorden over grond en baggerspecie - PFAS: gebruik van milieuhygiënische verklaringen.
Let op: deze informatie is bijgewerkt naar aanleiding van de publicatie van het handelingskader van december 2023.
In hoeverre de toe te passen grond of baggerspecie en/of de ontvangende (water)bodem moet worden onderzocht op het voorkomen van PFAS is afhankelijk van de gekozen toepassing en/of het lokaal geldende beleid en de resultaten van vooronderzoek (is sprake van een puntbron of diffuus voorkomen). De kwaliteit van de grond of baggerspecie wordt vastgelegd in een milieuverklaring bodemkwaliteit op grond van een partijkeuring, (water)bodemonderzoek of (water)bodemkwaliteitskaart. Of in een erkende kwaliteitsverklaring of in een fabrikant-eigenverklaring.
In principe moet bij verdenking van de aanwezigheid van een stof altijd de kwaliteit van een toe te passen partij grond of baggerspecie worden onderzocht op deze stof. In heel Nederland zijn de bovengrond, geroerde bodems in de ondergrond en soms ook bodemlagen rond het grondwaterniveau verdacht op het (diffuus)voorkomen van PFAS. In de waterbodem komt PFAS voor in de bovenste lagen maar soms ook in de diepere lagen. Op basis van het vooronderzoek kan onderbouwd worden of sprake is van een verdenking. Ook het Kennisdocument over stofeigenschappen, gebruik, toxicologie, onderzoek en sanering van PFAS in grond en grondwater van het Expertisecentrum PFAS kan hierbij betrokken worden.
Als de (water)bodemkwaliteitskaart door de gemeente of de waterkwaliteitsbeheerder is aangevuld met PFAS, kan de (water)bodemkwaliteitskaart worden gebruikt om een milieuverklaring bodemkwaliteit op te stellen. Wel moet altijd een vooronderzoek volgens NEN 5717 of NEN 5725 worden uitgevoerd om de eventuele verdenking op de aanwezigheid van puntbronnen te achterhalen en moeten de overige onderzoeksvragen bij aanleiding F uit het vooronderzoek NEN 5725 voor landbodem beantwoord worden. Aan het gebruik van de (water)bodemkwaliteitskaart zijn een aantal voorwaarden verbonden die zijn beschreven in het omgevingsplan. Bij gebruik van de milieuverklaring bodemkwaliteit, erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring hoeft niet op partijniveau onderzoek plaats te vinden.
In het tijdelijk handelingskader zijn een aantal situaties benoemd waarbij bij nieuw uit te voeren waterbodemonderzoek analyses op PFAS aangeraden wordt (advies, dus geen harde verplichting):
- Het verspreiden van baggerspecie over het aangrenzende percelen (artikel 4.1269, derde lid onder a, van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal)) inclusief weilanddepot (NB: Dit is niet nodig als een waterbeheerder, in afstemming met gemeenten en/of omgevingsdiensten, heeft aangetoond dat de PFAS-gehalten in de baggerspecie in zijn beheergebied ruimschoots aan de toepassingswaarden voldoen)
- Het verspreiden van baggerspecie (artikel 4.1269, lid 3 onder b en c, van het Bal) in hetzelfde oppervlaktewaterlichaam (stroomopwaarts of stroomafwaarts) of (sedimentdelende) stroomafwaarts gelegen oppervlaktewaterlichamen
- Het toepassen van baggerspecie (artikel 4.1269, tweede lid onder f, g en h van het Bal) in hetzelfde oppervlaktewaterlichaam niet zijnde een diepe plas
De reden waarom het handelingskader adviseert om bij nieuw uit te voeren waterbodemonderzoek ‘enkele representatieve metingen uit te voeren op PFAS’ is om te controleren of er geen sprake is van uitschieters. De vuistregel waarmee bepaald kan worden of er sprake is van onverwacht hoge waarden staat uitgelegd in voetnoot 8 van de tabel in het handelingskader, dit is ook beschreven in de FAQ over toepassen op de waterbodem.
Zie verder de vraag Per wanneer is onderzoek naar PFAS verplicht en is sprake van een overgangstermijn voor eerder uitgevoerde partijkeuringen en (water)bodemonderzoeken?
Ja, in deze situatie is analyse op andere PFAS alsnog noodzakelijk.
Als de (water)bodemkwaliteitskaart gegevens bevat over PFAS, kan een milieuverklaring bodemkwaliteit op grond van een (water)bodemkwaliteitskaart worden opgesteld. Aanvullend onderzoek is dan niet noodzakelijk.
Als de vastgestelde (water)bodemkwaliteitskaart nog geen data bevat over het voorkomen van PFAS, moet sinds 1 oktober 2019 bij een voorgenomen toepassing aanvullend onderzoek naar PFAS plaatsvinden. Dit moet voor grond gebeuren door middel van een in-situ (NEN 5740 of protocol 1001) of ex-situ partijkeuring (protocol 1001). Voor baggerspecie kan dit ook met een waterbodemonderzoek (NEN 5720).
Onderzoek naar PFAS is niet nodig in situaties waarbij op basis van vooronderzoek gemotiveerd kan worden dat de (water)bodem onverdacht is op het voorkomen van PFAS (bijvoorbeeld in geval van een diepere ongeroerde bodemlaag) of in situaties waarbij door middel van een verkennend onderzoek de verdenking op PFAS is verworpen (alle PFAS onder rapportagegrens van 0,1 ug/kg ds). In tegenstelling tot een verkennend waterbodemonderzoek volgens NEN 5720, zijn de meeste onderzoeksstrategieën uit een verkennend bodemonderzoek voor de landbodem volgens NEN 5740 niet bruikbaar voor het opstellen van een milieuverklaring bodemkwaliteit op grond van een (water)bodemonderzoek. Dit werkt ook door voor PFAS.
Actualisatie van een bodemkwaliteitskaart is mogelijk door de systematiek voor het aanvullen van een bodemkwaliteitskaart te gebruiken zoals die eerder is uitgewerkt voor de stoffen kobalt, PCB’s en molybdeen. Met deze systematiek kan onder voorwaarden (waaronder het uitsluiten van puntbronnen en mits niet teveel ruimtelijke variatie) volstaan worden met 30 waarnemingen per bodemlaag in het gehele beheergebied in plaats van het minimale aantal waarnemingen dat normaal gesproken per zone (20) en per deelgebied (3) geldt. Hiervoor kunnen uiteraard resultaten worden gebruikt uit verkennend (water)bodemonderzoek. Zie hiervoor de Handreiking bodemkwaliteitskaarten.
Dit is afhankelijk van de inspanningen en/of onderbouwing van de producent van de grond of baggerspecie (hierna aangeduid als het product). Als onvoldoende of niet door de producent is aangetoond of het product wel of niet belast is met PFAS, kan de toepasser de erkende kwaliteitsverklaring en fabrikant eigen verklaring niet meer gebruiken zonder aanvullend onderzoek (partijkeuring) van de geleverde partij op PFAS.
De producent heeft zelf een verantwoordelijkheid om aan te tonen of het product dat onder de erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant eigen verklaring geleverd wordt wel of niet belast is op PFAS. De producent kan dit in sommige situaties aantonen dat het product evident onverdacht is op PFAS. Bijvoorbeeld als de grond of baggerspecie afkomstig is uit sedimentpakketten waarvan redelijkerwijs gemotiveerd kan worden dat deze niet belast kan zijn met PFAS. Voor deze motivering is geen vast format (dus vormvrij). Maar bij twijfel heeft de producent de verantwoordelijkheid om de kwaliteit met partijkeuring(en) vast te stellen.
Als uit onderzoek blijkt dat het product geen PFAS bevat (beneden bepalingsgrens) kan het product (na vermelding op de milieuverklaring bodemkwaliteit van het product) zonder beperkingen geleverd blijven. Als blijkt dat het product wel PFAS bevat (bijvoorbeeld boven de bepalingsgrens maar beneden de toepassingswaarden), kan het product nog wel met de erkende kwaliteitsverklaring of fabrikant-eigenverklaring worden geleverd, maar moet hierop vermeld worden wat het gemeten PFAS-gehalte is en welke toepassingsbeperkingen het product kent (zogenaamde wenken voor de toepasser). Denk hierbij bijvoorbeeld aan een verbod om een partij in oppervlaktewater of in een grondwaterbeschermingsgebied toe te passen.
Grond is verdacht op het diffuus voorkomen van PFAS boven de bepalingsgrens via atmosferische depositie als het gaat om bovengrond of als grond is geroerd. Daarnaast betreffen PFAS zeer mobiele stoffen die slecht adsorberen aan de vaste bodem en in een zandige bodem gemakkelijk kunnen uitlogen naar de ondergrond. PFAS accumuleert in de vaste bodem rond de grondwaterstand door de oppervlakte-actieve eigenschappen. PFAS kan dus ook in de bodem voorkomen rond het grondwaterniveau. Er is dan ook geen algemene uitspraak te doen over de verdachte lagen.
Belangrijk is om voor de betreffende onderzoekslocatie op basis van de beschikbare voorinformatie een inschatting te maken van de (potentiële) bronnen en het mogelijke verspreidingsgedrag (op basis van bodemopbouw en geohydrologie). Atmosferische depositie op de bovengrond is iets waar altijd rekening mee gehouden moet worden waardoor de bovengrond vrijwel altijd verdacht is. Daarnaast kan uitspoeling vanuit de door atmosferische depositie belaste bovengrond naar de ondergrond plaatsvinden met name in een zandige bodem met een diepere grondwaterstand.
Als in de bovengrond geen PFAS wordt aangetoond is dat geen absolute garantie dat in de onderliggende lagen ook geen PFAS aanwezig is. Zeker bij locaties waar grondverzet of ophoging heeft plaatsgevonden is het goed mogelijk dat de ondergrond wel PFAS bevat terwijl dit niet in de bovengrond aanwezig is. Daarnaast kunnen er in sommige gevallen ook ondergrondse puntbronnen zijn zoals lekkende riolering. Samenvattend de verdachte bodemlagen moeten locatiespecifiek op basis van hypotheses uit het vooronderzoek worden bepaald.
Tarragrond is aanhangende grond die vrijkomt bij het behandelen van gewassen na de oogst. Tarragrond kent ook andere benamingen, zoals spoelgrond en zeefgrond, en kent zowel droge als natte verschijningsvormen.
Het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) kent specifieke bepalingen voor het toepassen van tarragrond.
Op grond van artikel 4.1266, lid 4 onder b en artikel 4.1267, lid 2 onder b geldt een vrijstelling van de gebruikelijke meld- en informatieplichten voor grond die afkomstig is van een tot hetzelfde landbouwbedrijf behorend perceel waarop een vergelijkbaar gewas wordt geteeld als op het perceel waar de grond of baggerspecie wordt toegepast. In alle overige situaties moet bij het toepassen van tarragrond een milieuhygiënische verklaring aanwezig zijn. Voor tarragrond wordt in de praktijk vaak gebruik gemaakt van een fabrikant-eigenverklaring (FEV).
Fabrikant-eigenverklaring
Producenten met een FEV voor tarragrond verklaren voor de betreffende productielocatie dat de door hun geproduceerde tarragrond voldoet aan de achtergrondwaarden zoals vastgelegd in bijlage B van de Regeling bodemkwaliteit 2022 en de tarragrond van deze producenten kan daarom geclassificeerd worden als schone grond (bodemkwaliteitsklasse Landbouw/Natuur).
De FEV bevatten tot het moment van inwerkingtreding van het tijdelijk handelingskader PFAS geen informatie over PFAS. Door de inwerkingtreding van het tijdelijk handelingskader voor PFAS kan de FEV daarom niet meer gebruikt worden zonder aanvulling van de FEV met informatie over het gehalte aan PFAS in tarragrond.
De FEV van de producent is weer geldig als bewijsmiddel zodra de producent op de voor de FEV gebruikelijke wijze kan aantonen wat de kwaliteit van de tarragrond is, de kwaliteit van de tarragrond voor PFAS minimaal voldoet aan de generieke toepassingswaarden uit het handelingskader en een certificerende instelling hier goedkeuring aan heeft gegeven. De certificerende instelling hoeft niet opnieuw een volledig toelatingsonderzoek uit te voeren.
De producent geeft op de FEV aan wat de maximaal aangetoonde gehalten aan PFAS in de tarragrond zijn (uit het cluster behorende bij het toelatingsonderzoek van de FEV). Aan de hand van dit gehalte volgt dan voor welke toepassingen de FEV wel en niet gebruikt kan worden (zogenaamde wenken voor de toepasser).
Bijvoorbeeld bij een gehalte hoger dan de landelijke achtergrondwaarden, betekent dit dat op de FEV het volgende vermeld moet worden:
Gebruik van de FEV is alleen toegestaan in de volgende situaties:
- toepassingen op de landbodem in de kern van een grootschalige toepassing
- toepassingen op de landbodem in gebieden met een toepassingseis wonen en industrie
- toepassingen op de landbodem in gebieden met een lokaal vastgestelde waarden die hoger zijn dan het op de FEV vermelde gehalten
Gebruik van de FEV is niet toegestaan in de volgende situaties:
- toepassingen op de landbodem in grondwaterbeschermingsgebieden
- toepassen in oppervlaktewater (tarragrond mag niet in oppervlaktewater worden toegepast)
Via de BRL9335, protocol 9335-4 is het toegestaan om grond en groenproducten (zoals compost) samen te voegen tot een samengesteld grondproduct, dat als schone grond onder het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) kan worden toegepast. Voorbeelden hiervan zijn teelaarde of bomengrond. In protocol 9335-4 wordt de kwaliteit van het samengestelde grondproduct op het productcertificaat geborgd door de kwaliteit van de grond (voldoet aan kwaliteitsklasse landbouw/natuur uit het Besluit bodemkwaliteit (Bbk)), en het groenproduct (voldoen aan de Meststoffenwet).
Voor PFAS zijn de volgende afspraken gemaakt met de branche om een goede invulling te geven aan de zorgplicht als het gaat om PFAS:
- De certificaathouders produceren en leveren alleen producten die zijn samengesteld uit onverdachte grondproducten en groenproducten.
- Certificaathouders borgen dat de grond die gebruikt wordt voor het samengestelde grondproduct geen PFAS bevat. Dit kan blijken uit een vooronderzoek (bijvoorbeeld motivatie dat primair gewonnen zand afkomstig is uit een sedimentpakket dat redelijkerwijs onverdacht is op PFAS) en anders door middel van een partijkeuring.
- Voor de groenproducten - die niet onder het Bbk maar de meststoffenwet vallen - wordt in het kader van de zorgplicht vastgesteld of deze groenproducten een risico zullen vormen bij toepassing in het samengestelde grondproduct. Er vindt geen keuring op PFAS plaats. Wel zal de branche de groenproducten indicatief op PFAS analyseren.
- Het eindproduct (het samengestelde grondproduct) wordt onder certificaat geleverd op basis van de kwaliteitsborging die zich richt op het grond- en het groenproduct. In het kader van de certificering wordt het product niet separaat onderzocht (ook niet op PFAS), omdat de borging van de kwaliteit plaatsvindt op basis van de ingenomen stromen. Het is daarom niet nodig om het eindproduct op PFAS te onderzoeken.
Dit is afhankelijk van de resultaten van het verkennend bodemonderzoek.
- Als uit het onderzoek volgt dat de bodem geen PFAS bevat (alle gehalten kleiner dan de rapportagegrens) is het niet noodzakelijk om PFAS mee te nemen in het analysepakket bij de partijkeuring.
- Als uit het verkennend bodemonderzoek blijkt dat PFAS-gehalten zijn aangetoond boven de rapportagegrens (ongeacht of de gemeten gehalten boven of beneden de landelijke achtergrondwaarden liggen), is de aanwezigheid van PFAS in de betreffende partij bevestigd. In dat geval is PFAS een voor de partij relevante parameter, op basis van het vooronderzoek, en moet het meegenomen worden in het onderzoek. Op een milieuverklaring bodemkwaliteit moeten ook de concentraties of emissies van andere verontreinigende stoffen dan uit bijlage B of de gehalten of waarden van andere relevante parameters worden vermeld.