Publicatiereeks gevaarlijke stoffen (PGS) 15 - Eisen aan de opslag van stoffen in ADR-klassen 4.1, 4.2 en 4.3
In hoofdstuk 8 van de PGS 15 staan specifieke eisen voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen van de ADR-klassen 4.1, 4.2 en 4.3. Het gaat om brandgevaarlijke vaste stoffen, voor zelfontbranding vatbare stoffen en stoffen met gevaar van ontwikkeling van brandbare gassen in contact met water.
Let op: u bekijkt nu de handleiding PGS 15 versie 2021. De handleidingen PGS 15 versie 2016 en versie 2011 kunt u bekijken in het webarchief van Kenniscentrum InfoMil.
Voorschriften voor opslag van stoffen in ADR-klassen 4.1, 4.2 en 4.3
De voorschriften uit hoofdstuk 3 van de PGS 15 zijn van toepassing op de opslag voor stoffen van ADR-klassen 4.1, 4.2 en 4.3. Maar ze zijn meestal niet voldoende toereikend voor het vereiste veiligheidsniveau. De voorschriften van hoofdstuk 4 zijn niet van toepassing op de opslag voor stoffen van ADR-klassen 4.1, 4.2 en 4.3. Voor deze stoffen wordt in hoofdstuk 8 voor de betekenis van de indeling van het beschermingsniveau wel verwezen naar hoofdstuk 4.
De gevaarlijke stoffen uit de ADR-klassen 4.1, 4.2 of 4.3 hebben namelijk bijzondere fysische eigenschappen en gevaarsaspecten. In geval van brand kunnen deze stoffen meestal niet met de gebruikelijke blusmiddelen (zoals water of schuim) worden geblust.
Allereerst volgt nu een beschrijving van de verschillende ADR-klasse 4 stoffen.
Brandgevaarlijke vaste stof (ADR-klasse 4.1)
Brandgevaarlijke vaste stoffen, uit ADR-klasse 4.1, zijn stoffen of voorwerpen die een smeltpunt hebben dat hoger ligt dan 20º C. Verder horen bij deze klasse stoffen die voor zelfontleding gevoelig zijn, en ontplofbare stoffen waarvan de explosieve eigenschappen zijn weggenomen.
Metaalpoeders en zwavel zijn voorbeelden van stoffen van de klasse 4.1. Metaalpoeders zijn bijzonder gevaarlijk, omdat het moeilijk is het vuur te doven. Normale blusmiddelen zoals koolzuur of water kunnen namelijk het gevaar verhogen.
Voor zelfontbranding vatbare stof (ADR-klasse 4.2)
ADR-klasse 4.2-stoffen zijn vatbaar voor zelfontbranding of zelfverhitting, met inbegrip van mengsels en oplossingen. Deze stoffen kunnen zonder ontstekingsbron met zuurstof uit de lucht tot ontbranding komen.
Het gaat daarbij om:
- pyrofore stoffen
Dit zijn stoffen die in contact met lucht binnen 5 minuten ontbranden, ook in kleine hoeveelheden. Dit zijn de stoffen van ADR-klasse 4.2, die het sterkst voor zelfontbranding vatbaar zijn. Zelfontbranding komt voor wanneer de productie van warmte sneller gaat dan de afvoer van warmte en daardoor de ontbrandingstemperatuur bereikt. - voor zelfverhitting vatbare stoffen en voorwerpen
Dit zijn stoffen en voorwerpen met inbegrip van mengsels en oplossingen, die in contact met lucht zonder toevoer van energie voor zelfverhitting vatbaar zijn. Deze stoffen kunnen slechts in grote hoeveelheden (verscheidene kilogrammen) en na lange tijdsduur (uren of dagen) ontbranden. Zelfverhitting kan leiden tot zelfontbranding doordat er een reactie plaatsvindt van de stof met zuurstof. Warmte die ontstaat kan niet snel genoeg worden afgevoerd naar de omgeving.
Voorbeelden van ADR-klasse-4.2-stoffen zijn: witte/gele fosfor, aluminium-, zink-, en magnesiumpoeder, fosfiden (zoals aluminiumfosfide) en zink-, magnesium- en aluminiumalkylen. Als deze stoffen lange(re) tijd in een (gesloten) ruimte worden bewaard kan zelfverhitting (broei) ontstaan. Daardoor kunnen ze (zelfs in kleine hoeveelheden) door contact met lucht binnen 5 minuten ontbranden zonder warmtetoevoer.
Stoffen met gevaar van ontwikkeling van brandbare gassen in contact met water (ADR-klasse 4.3)
ADR-klasse-4.3-stoffen zijn stoffen die in combinatie met water een brandbaar gas kunnen ontwikkelen. Dit brandbare gas kan vervolgens in combinatie met lucht een ontplofbaar mengsel vormen. Het mengsel kan worden ontstoken door bijvoorbeeld handgereedschap dat vonken afgeeft of door een onbeschermde gloeilamp. Het vervoer of de opslag van deze stoffen moet dus droog plaatsvinden.
Voorbeelden van ADR-klasse 4.3 stoffen zijn metaalpoeders (aluminium, magnesium en zink) en calciumcarbide.
Opslageisen
De opslageisen zijn enerzijds een vereist beschermingsniveau en anderzijds gescheiden opslag in bepaalde situaties. Hieronder worden deze 2 aspecten toegelicht. Hierbij geldt dat voor de opslag van klasse 4.1, VG I in alle gevallen maatwerk nodig is.
Aandachtspunt: voor het opslaan van ADR-klasse 4-stoffen in een brandveiligheidsopslagkast gelden uitsluitend de voorschriften van hoofdstuk 3 van de PGS 15. Hoofdstuk 8 is niet van toepassing.
De eisen die hoofdstuk 8 aan de opslag van deze stoffen stelt, zijn aanvullend op de bepalingen in hoofdstuk 3 en hoofdstuk 4 (voor zover > 10.000 kg wordt opgeslagen). Ze zijn afhankelijk van een aantal factoren:
- de verpakkingsgroep
- de hoeveelheid (< 2.500 kg> 2.500 kg en > 10.000 kg)
- de gevaarsaspecten
- het (al dan niet) kunnen toelaten van de opslag van andere stoffen in de opslagruimten
De gevaarsaspecten zijn te herleiden uit het ADR, tabel A, kolom 'classificatiecode' of uit het veiligheidsinformatieblad.
Voorschriften voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen ADR-klassen 4.1, 4.2 en 4.3.
De opslag van verpakte gevaarlijke stoffen van de ADR-klassen 4.1, 4.2 en 4.3 moet plaatsvinden volgens tabel 8.2 uit de PGS 15. Aan de hand van die tabel kan worden bepaald welk beschermingsniveau voor welke situatie geldt.
In overleg met het bevoegd gezag is afwijken hiervan mogelijk. Voor de opslag van ADR 4.1, VG I moet voor het bepalen van het beschermingsniveau altijd maatwerk worden toegepast.
De specifieke eisen voor het beschermingsniveau staan in tabel 8.2 en de daarbij behorende toelichting in de PGS 15.
Noodzaak tot aparte opslag ADR-klassen 4.1, 4.2 en 4.3
In een groot aantal gevallen moeten deze stoffen apart worden opgeslagen van elkaar of van andere gevaarlijke stoffen. Daarbij geldt dat voor stoffen in klasse 4.1, VG I in alle gevallen maatwerk nodig is.
Aanvullende voorschriften
Voor de overige ADR-klassen en verpakkingsgroepen staan aanvullende voorschriften in paragraaf 8.5.2, 8.5.3 en 8.5.4. Hierbij geldt dat voor vergunningverlening afwijken hiervan mogelijk is. Tenminste, als gezamenlijke opslag niet risicoverhogend is en dit de brandbestrijding niet belemmert.
Aandachtspunt is dat de opgeslagen stoffen geen tegenstrijdige blussystemen vereisen en/of onderling niet brandbevorderend werken. Voor de specifieke eisen wordt verwezen naar de voorschriften in de PGS 15.