Veehouderijen en beoordeling luchtkwaliteit (fijnstof)
Het beroepsmatig houden van dieren in een dierenverblijf is altijd een milieubelastende activiteit. Meestal heeft de veehouder hiervoor een omgevingsvergunning nodig. Dan moet de gemeente de gevolgen voor de luchtkwaliteit beoordelen. Want in gebieden met veel veehouderijen kunnen omgevingswaarden voor fijnstof (bijna) overschreden worden.
Op deze pagina
- Veehouderijen als bron van fijnstof
- Beoordeling luchtkwaliteit: hoofdlijnen
- Geen toets omgevingswaarden bij kleine toename PM10 (NIBM-regels)
- Lokale omgevingswaarden
- Waar beoordeelt de gemeente fijnstof?
- Hoe berekent u concentraties fijnstof?
Veehouderijen als bron van fijnstof
Intensieve veehouderijen zijn een belangrijke bron van fijnstof (PM10). Veehouderijen dragen bij aan de directe (primaire) uitstoot van fijnstof. Bijvoorbeeld via stofdeeltjes vanuit mest, huidschilfers, veren, voer, haren en strooisel. Daarnaast reageert ammoniak (uit bijvoorbeeld mest en stallen) met andere stoffen in de lucht tot secundair fijnstof. Zowel primair als secundair fijnstof kunnen gezondheidseffecten geven.
Beoordeling luchtkwaliteit: hoofdlijnen
De luchtkwaliteitsregels voor veehouderijen volgen grofweg de volgende 2 sporen:
- Beperken van de uitstoot van individuele veehouderijen. Meer informatie vindt u op de pagina's over voorschriften en regels in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en het toepassen van BBT (beste beschikbare technieken) bij intensieve veehouderijen (IPPC).
- Beperken van de blootstelling van mensen aan hoge concentraties. Daarom moeten gemeenten en provincies de luchtkwaliteit toetsen aan de omgevingswaarden. Want omgevingswaarden gaan over het gezamenlijke effect van (grote) bronnen op de luchtkwaliteit. Hierna leest u wanneer en hoe u deze beoordeling uitvoert.
Gemeenten en provincies moeten een aanvraag voor een vergunningplichtige activiteit toetsen aan de omgevingswaarden. Tenzij een activiteit niet of maar beperkt (NIBM) zorgt voor verslechtering van de luchtkwaliteit.
Soms moet een gemeente al bij het toelaten van een veehouderij in een omgevingsplan toetsen of deze activiteit voldoet aan de luchtkwaliteitsregels. Deze toets is nodig als de veehouderij een negatief effect heeft op de luchtkwaliteit in een aandachtsgebied.
Voor het houden van dieren heeft de veehouder bijna altijd een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit nodig. Zorgt dat voor een toename van fijnstof of wijziging in de verspreiding ervan? Dan moet de gemeente de beoordelen of de aanvraag voldoet aan de luchtkwaliteitseisen. Er zijn rijksomgevingswaarden voor fijnstof (PM10). Provincies en gemeenten kunnen een strengere omgevingswaarde voor fijnstof vaststellen. Ze kunnen ook voor andere stoffen (zoals endotoxinen) lokale omgevingswaarden vaststellen.
Gemeenten moeten fijnstof beoordelen bij aanvragen voor vergunningplichtige activiteiten in het héle land, dus ook buiten de aandachtsgebieden. Maar deze beoordeling is niet op álle plekken rondom een veehouderij nodig. Uitgangspunt is dat gemeenten fijnstof in ieder geval toetsen op plekken waar mensen eraan blootgesteld worden.
Gemeenten, provincies en het Rijk moeten jaarlijks de omgevingswaarden voor luchtkwaliteit monitoren. En een programma opstellen bij (dreigende) overschrijding ervan.
Geen toets PM2,5
Het is niet nodig om de aanvraag te toetsen aan de omgevingswaarde voor PM2,5. Als aan de omgevingswaarden voor PM10 wordt voldaan, wordt daarmee ook aan de omgevingswaarden voor PM2,5 voldaan. Zie voor meer informatie: Relaties tussen fijnstofnormen.
Geen toets omgevingswaarden bij kleine toename PM10 (NIBM-regels)
De oprichting en uitbreiding van veehouderijen mag niet leiden tot overschrijding van de omgevingswaarden. Tenzij hierdoor de luchtkwaliteit niet of maar weinig verslechtert. Zolang de aangevraagde activiteit niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan de concentratie PM10 in de lucht, mag de gemeente een omgevingsvergunning voor deze activiteit verlenen.
NIBM geldt niet voor alle veehouderijen
De NIBM-regels gelden niet altijd voor veehouderijen. Enkele plekken zijn uitgezonderd van de NIBM-regels. Daar is de fijnstofconcentratie (PM10) hoog, vooral als gevolg van de intensieve (pluim)veehouderij. Het gaat om gebieden in de gemeenten Asten, Barneveld, Deurne, Ede, Nederweert, Renswoude en Scherpenzeel. De precieze grenzen van deze locaties staan in de Omgevingsregeling (artikel 2.37).
De uitbreiding of bouw van een veestal kan op deze plekken leiden tot (dreigende) overschrijdingen van een rijksomgevingswaarde voor PM10. Dit kan ook als de toename niet in betekenende mate is. Daarom moet de gemeente daar bij de vergunningverlening toetsen aan de rijksomgevingswaarden voor PM10, ook als de toename slechts NIBM is. Deze toets aan de rijksomgevingswaarden is nodig voor veehouderijen op bovengenoemde locaties, als ze jaarlijks meer dan 800 kg PM10 uitstoten.
Geen negatief effect op de luchtkwaliteit
Bij aanvragen voor een omgevingsvergunning is het soms op voorhand duidelijk dat er geen negatieve effecten op de luchtkwaliteit zijn. Bijvoorbeeld omdat de aangevraagde activiteit overduidelijk niet leidt tot meer fijnstof.
Neemt het aantal dieren niet toe, en wijzigen de emissiepunten niet? Dan zal de concentratie fijnstof in de omgeving niet toenemen. Er is dan geen negatief effect op de luchtkwaliteit te verwachten.
Blijft het aantal dieren gelijk, maar wijzigen de emissiepunten wel? Dan kan een beoordeling voor fijnstof wel nodig zijn. De concentraties in de omgeving kunnen namelijk hierdoor veranderen.
Vuistregel voor NIBM-bepaling bij veehouderijen
Voor veehouderijen is een vuistregel opgesteld, om te kunnen bepalen of de NIBM-grens overschreden wordt. Deze vuistregel gaat uit van afstanden tot stallen, dieraantallen en bijbehorende emissiefactoren voor fijnstof.
De vuistregel bevat een veiligheidsmarge. Blijkt uit de vuistregel dat een activiteit mogelijk in betekenende mate (IBM) bijdraagt? Dan is een verspreidingsberekening nodig om uitsluitsel te geven of de gewenste activiteit mogelijk is. Een uitkomst van deze berekening kan zijn, dat de activiteit alsnog NIBM bijdraagt. Ook kunt u met deze berekening nagaan of de omgevingswaarden voor PM10 overschreden worden.
Voor het inschatten van de impact van extra verkeer van en naar de veehouderij kunt u de zogenoemde NIBM-tool (Excel-applicatie) gebruiken.
Lokale omgevingswaarden
Provincies en gemeenten kunnen lokale omgevingswaarden voor de buitenlucht opnemen in de omgevingsverordening en in het omgevingsplan. Een decentrale omgevingswaarde heeft alleen zin als de gemeente of de provincie zelf maatregelen kan nemen om de norm te halen. Bijvoorbeeld via specifieke regels in het omgevingsplan of in de omgevingsverordening. Deze regels kunnen doorwerken in de vergunningverlening voor veehouderijen.
De gemeente of de provincie moet zelf monitoren of de lokale omgevingswaarde overschreden wordt. En stelt bij (dreigende) overschrijding een programma met maatregelen op.
Fijnstof: strengere omgevingswaarde
Voor PM10 vormen de rijksomgevingswaarden de ondergrens. Decentrale overheden kunnen scherpere lokale omgevingswaarden voor fijnstof opstellen en als uitgangspunt voor besluitvorming hanteren.
Endotoxinen: aanvullende omgevingswaarde
Naast fijnstof zijn ook endotoxinen gerelateerd aan gezondheidseffecten bij omwonenden van veehouderijen. Voor endotoxinen is geen landelijk toetsingskader vastgesteld. Daarom kunnen provincies en gemeenten een aanvullende omgevingswaarde opstellen voor endotoxinen.
Waar beoordeelt de gemeente fijnstof?
Binnen heel Nederland moeten gemeenten omgevingsvergunningen voor het houden van dieren beoordelen vanwege fijnstof. Maar dat betekent niet, dat de luchtkwaliteit overal in de omgeving van een milieubelastende activiteit moet voldoen aan de omgevingswaarde (of NIBM-criteria). Op een aantal locaties is geen toetsing van de luchtkwaliteit nodig, omdat:
- mensen daar niet kunnen komen (toepasbaarheidsbeginsel)
- relatief kort verblijven (blootstellingscriterium)
- het gaat om arbeidsplaatsen
Bij de fijnstoftoetsing rondom veehouderijen zijn er bovendien nog enkele bijzondere blootstellingssituaties:
- De eigen bedrijfswoning. Daar is geen toetsing nodig, omdat dit tot het bedrijfsterrein gerekend wordt (arbeidsplaats).
- Bedrijfswoningen van naastgelegen bedrijven. Daar is wel toetsing nodig, om de woning te beschermen voor fijnstof afkomstig van de veehouderijen in de omgeving. Deze toets bij vergunningverlening voorkomt bovendien een onbeperkte toename van fijnstofemissies in veehouderijgebieden. Het fijnstof afkomstig van de eigen veehouderij wordt bij deze toets niet meegerekend.
- Gebouwen, die een planologische binding hebben met een veehouderij, maar waar mensen mogen wonen die geen binding met de veehouderij hebben. Vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet heetten die gebouwen plattelandswoningen. Daar moet fijnstof wél getoetst worden.
Hoe berekent u concentraties fijnstof?
Met een berekening bepaalt u de concentraties fijnstof bij locaties rondom een veehouderij. Deze concentraties toetst u vervolgens aan de (lokaal) geldende normen.
Speciaal voor veehouderijen geldt de cumulatieve toetsing. Dit staat in artikel 8.18 van de Omgevingsregeling. Bij de berekening moet u de uitstoot van omliggende veehouderijen ook invoeren. In de praktijk zal dit nodig zijn als in de directe omgeving van de veehouderij waarvoor u de berekening wilt uitvoeren nog een pluimveebedrijven of grote varkenshouderij ligt.
Rekenmodellen
Voor het uitvoeren van de berekeningen maakt u gebruik van een van de aangewezen softwaremodellen luchtkwaliteit. Zie bijlage XXII van de Omgevingsregeling. Het rekenmodel ISL3a is beschikbaar gesteld door de Rijksoverheid voor berekeningen aan puntbronnen.
Instructies en hulpmiddelen
Voor het uitvoeren van een berekening fijnstof rond veehouderijen zijn de volgende hulpmiddelen beschikbaar: