Milieudoelstellingen grondwater en waterprogramma's
De Kaderrichtlijn Water (KRW) en de Grondwaterrichtlijn (GWR) kennen een doelstelling ter bescherming van oppervlaktewater en grondwater. Deze milieudoelstellingen gaan over het behalen van een goede chemische en kwantitatieve toestand.
Kaderrichtlijn Water en Grondwaterrichtlijn
De Kaderrichtlijn Water Klik hier voor uitleg over dit begrip (opent in popup) (KRW) eist dat een grondwaterlichaam in een goede chemische en een goede kwantitatieve toestand verkeert.
Voor het vaststellen of er sprake is van een goede chemische toestand, heeft de Grondwaterrichtlijn Klik hier voor uitleg over dit begrip (opent in popup) (GWR) in artikel 4 een procedure opgenomen. Het Rijk heeft deze eisen vertaald naar omgevingswaarden voor grondwater.
De waterprogramma’s spelen een belangrijke rol bij het behalen van doelstellingen uit de KRW en GWR. Daarom moeten het waterbeheerprogramma, het regionaal waterprogramma en het nationaal waterprogramma deze maatregelen bevatten. Zie artikel 4.3, 4.4 en 4.10 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl).
Voorkomen achteruitgang toestand grondwaterlichaam
Het voorkomen van achteruitgang van de toestand van een grondwaterlichaam is één van de milieudoelstellingen ten aanzien van grondwater die de KRW kent (artikel 4 KRW). Met de maatregelen uit het maatregelenprogramma moet een lidstaat deze doelstellingen halen (artikel 11 KRW). Artikel 4.15 lid 2 van het Bkl beschrijft de criteria waarmee de overheid voldoet aan de doelstelling 'geen achteruitgang'.
Het is niet altijd mogelijk om te voldoen aan de doelstelling 'geen achteruitgang'. In bepaalde gevallen is een uitzondering mogelijk. Dit moet dan wel vallen binnen de uitzonderingsmogelijkheden die de KRW biedt (artikel 4.16 Bkl). Voor grondwaterlichamen mag alleen de provincie een beroep doen op deze uitzonderingsbepalingen. Dit moet de provincie motiveren in het regionaal waterprogramma.
Grondwaterrichtlijn: ombuigen stijgende trends
1 van de milieudoelstellingen is het ombuigen van elke significante en aanhoudend stijgende tendens van de concentratie van een verontreinigende stof als gevolg van menselijke activiteiten. Dit staat in artikel 4 van de KRW. Bedoeling is de grondwaterverontreiniging geleidelijk te verminderen. De GWR vult deze doelstelling nader in (artikel 5 GWR).
Het Bkl geeft een nadere invulling van de doelstelling 'ombuigen significante en aanhoudend stijgende trends' (artikel 4.17 Bkl). De provincie moet met haar regionaal waterprogramma voorkomen dat er in een grondwaterlichaam significant en aanhoudend stijgende trends plaatsvinden die een significant schaderisico opleveren voor:
- de kwaliteit van een aquatisch of terrestrisch ecosysteem
- de gezondheid
- het rechtmatig gebruik, feitelijk of potentieel, van het milieu
Er is sprake van een significant risico als:
- er een dreiging of overschrijding van het beginpunt voor een trendomkering is, en
- de vereiste maatregelen die volgen uit artikel 11 van de KRW niet zijn genomen
Hiermee bedoelt de wet het volgende. Als het in de waterprogramma’s ontbreekt aan maatregelen om de doelstelling te verwezenlijken én het beginpunt voor trendomkering wordt of dreigt te worden overschreden, moet de provincie alsnog maatregelen in haar regionaal waterprogramma opnemen. Artikel 4.17 van het Bkl beschrijft hoe de provincie dit beginpunt moet bepalen. Hierbij spelen de omgevingswaarden voor de goede chemische toestand een belangrijke rol.
Voorkomen en beperken inbreng verontreinigende stoffen
Het voorkomen en beperken van de inbreng van verontreinigende stoffen naar het grondwater is één van de milieudoelstellingen voor grondwater die de KRW kent (artikel 4 KRW). De GWR vult deze doelstelling nader in (artikel 6 GWR). Hier staat ook welke uitzonderingen mogelijk zijn en onder welke voorwaarden een beroep op de uitzondering gemaakt kan worden.
De waterprogramma’s bevatten de maatregelen waarvoor geen beroep mogelijk was of gedaan is op grond van de uitzonderingsbepalingen. Het Rijk en de provincie kunnen onder voorwaarden een beroep doen op deze uitzonderingsbepalingen (artikel 4.12 Bkl). Een uitzondering moeten ze wel motiveren in het nationaal waterprogramma of het regionaal waterprogramma. Het stroomgebiedbeheerplan moet een overzicht ('inventaris') geven van de uitzonderingen (artikel 4.6c Bkl). Dit geeft invulling aan artikel 6 lid 4 van de GWR.
Grondwaterrichtlijn: welke maatregelen
Er zijn maatregelen mogelijk om de inbreng van verontreinigende stoffen naar het grondwater te voorkomen of te beperken. De GWR geeft aan welke maatregelen in het programma moeten staan (artikel 6 GWR). Uitleg over de interpretatie van artikel 6 van de GWR staat in richtsnoer nr. 17 van de Europese Commissie.
De GWR maakt bij de mogelijke maatregelen onderscheid tussen gevaarlijke stoffen, en verontreinigende stoffen die niet als gevaarlijk beschouwd worden (hierna: 'overig verontreinigende stoffen'):
- Alle mogelijke maatregelen worden genomen om te voorkomen dat gevaarlijke stoffen in het grondwater terechtkomen.
- Alle maatregelen die op grond van beste beschikbare technieken Klik hier voor uitleg over dit begrip (opent in popup) (BBT) mogelijk zijn worden genomen om de inbreng van overig verontreinigende stoffen in het grondwater te beperken. Dit om ervoor te zorgen dat de goede chemische toestand van grondwater niet verslechtert. En er geen sprake is van een significante en aanhoudend stijgende trend.
Bij het vaststellen van gevaarlijke stoffen moet een lidstaat in het bijzonder rekening houden met de gevaarlijke stoffen die behoren tot families of groepen verontreinigende stoffen die benoemd staan bij de punten 1 t/m 6 van bijlage VIII van de KRW. Dit geldt ook voor de stoffen die behoren tot de families of groepen verontreinigende stoffen genoemd in de punten 7 t/m 9 van bijlage VIII als deze als gevaarlijk beschouwd worden.
Belangrijk is dus om eerst vast te stellen wat de gevaarlijke stoffen zijn. Daarna kan de overheid bepalen welke maatregelen nodig zijn in de waterprogramma's.
Richtsnoer nr. 17 van de Europese Commissie
Uitleg over de interpretatie van artikel 6 van de GWR staat in richtsnoer nr. 17 van de Europese Commissie. Dit document gaat in op de vraag wanneer er sprake is van een inbreng. Inbreng is kortweg dat iemand stoffen aan het grondwater toevoegt die daar niet thuishoren. Die inbreng verschilt voor gevaarlijke stoffen en overig verontreinigende stoffen:
- gevaarlijke stof: er is sprake van een inbreng als de verontreiniging in het grondwater wordt aangetroffen boven de detectielimiet en de natuurlijke achtergrondconcentratie
- overig verontreinigende stof: er is sprake van een inbreng als de verontreiniging in het grondwater ter plaatse van een receptor leidt tot een schadelijk effect. Hierbij kan rekening gehouden worden met verdunning en natuurlijke afbraak.
Het begrip receptor
De overheid moet alle receptoren vanaf het 'inbrengpunt' verder benedenstrooms beschouwen. Een receptor is een breed begrip. Niet alleen het huidige gebruik speelt een rol, maar ook het toekomstig gebruik en toekomstige functies moet de overheid in beschouwing nemen. Bij gebruik gaat het om actief gebruik, zoals een drinkwaterinnamepunt. Maar ook om passief gebruik, zoals lagunes, rivieren en kwelpolders.
Directe en indirecte inbreng
Het richtsnoer maakt onderscheid tussen directe en indirecte inbreng van verontreinigende stoffen naar het grondwater.
- directe inbreng: de bron staat in direct contact met de verzadigde zone (figuur hieronder)
- indirecte inbreng: de bron leidt tot een inbreng in de verzadigde zone nadat het door de bodem gepercoleerd is. De bron kan ook in de onverzadigde zone zitten (figuur hieronder)
Bodemverontreiniging
- Een bron in de vaste bodem die leidt tot een inbreng naar het grondwater kan leiden tot een indirecte inbreng.
- Een bron in het grondwater die zich verspreidt naar het omliggende grondwater kan leiden tot een directe inbreng.
De aanpak van een bodemverontreiniging kan nodig zijn als deze leidt tot een inbreng in het grondwater. Er moet dan geen beroep mogelijk zijn op een uitzonderingsbepaling.
Vrijstellingen en uitzonderingsbepalingen
Er zijn vrijstellingen en uitzonderingsbepalingen voor het nemen van maatregelen om de inbreng van verontreinigende stoffen naar het grondwater te voorkomen of te beperken.
De GWR beschrijft in artikel 6 lid 1 welke maatregelen in het programma moeten staan. Er moet dan wel een inbreng vastgesteld zijn.
Elke lidstaat kan een beroep doen op de uitzonderingsbepalingen uit de GWR (artikel 6 GWR). Deze uitzonderingen zijn mogelijk voor maatregelen:
- voor het voorkomen van de inbreng van gevaarlijke stoffen naar het grondwater
- voor het beperken van de inbreng van overige verontreinigende stoffen naar het grondwater
De meest in het oog springende vrijstellingen en uitzonderingsbepalingen zijn de volgende:
- Diffuse bronnen: een inbreng van verontreinigende stoffen uit diffuse bronnen van verontreiniging die gevolgen heeft voor de chemische toestand van het grondwater, wordt in aanmerking genomen wanneer dit technisch mogelijk is (artikel 6 lid 2 GWR)
- Geen gevaar voor grondwater: de hoeveelheid of concentratie is zo klein dat onmiddellijk of toekomstig gevaar van achteruitgang van de kwaliteit van het ontvangende grondwater uitgesloten is (artikel 6 lid 3 onder b GWR)
- Onevenredig kostbaar: de te nemen maatregelen zijn technisch niet mogelijk zonder hierbij gebruik te maken van onevenredig kostbare maatregelen. Dit zijn maatregelen om de verontreiniging uit de bodem of ondergrond te verwijderen of om de inbreng door insijpeling in de bodem te beheersen (artikel 6 lid 3 onder e ii GWR)
Om gebruik te kunnen maken van de uitzonderingsbepalingen uit artikel 6 lid 3 van de GWR, moet een lidstaat de grondwaterlichamen monitoren. Deze monitoring moet voldoen aan punt 2.4.2 van bijlage V van de KRW. Met het monitoringsprogramma Kaderrichtlijn Water voldoet de overheid hieraan.
Bescherming water bestemd voor menselijke consumptie
De KRW kent in artikel 7 een doelstelling ter bescherming van water (oppervlaktewater en grondwater) dat bestemd is voor menselijke consumptie. De overheid beschrijft in de waterprogramma's welke maatregelen ze hiervoor willen nemen. Lees meer over drinkwater.
Meer informatie
Kaderrichtlijn Water (KRW)
Europese richtlijn die de kwaliteit van oppervlaktewater en grondwater borgt.
Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG 2000, L 327). Deze begripsbepaling staat in de bijlage bij de Omgevingswet.
Ga naar de tekst van de Kaderrichtlijn Water.
Grondwaterrichtlijn (GWR)
Richtlijn 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEU 2006, L 372). Deze begripsbepaling staat in de bijlage bij de Omgevingswet.
Ga naar de tekst van de Grondwaterrichtlijn.
Beste beschikbare technieken (BBT)
Het meest doeltreffende en geavanceerde ontwikkelingsstadium van de activiteiten en exploitatiemethoden waarbij de praktische bruikbaarheid van speciale technieken om het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden en andere vergunningvoorwaarden te vormen is aangetoond, met als doel emissies en gevolgen voor het milieu in zijn geheel te voorkomen, of wanneer dit niet mogelijk is, te beperken, waarbij wordt verstaan onder:
- technieken: zowel de toegepaste technieken als de wijze waarop de installatie wordt ontworpen, gebouwd, onderhouden, geëxploiteerd en ontmanteld
- beschikbare: op zodanige schaal ontwikkeld dat de betrokken technieken, kosten en baten in aanmerking genomen, economisch en technisch haalbaar in de betrokken industriële context kunnen worden toegepast, onafhankelijk van de vraag of die technieken wel of niet binnen Nederland worden toegepast of geproduceerd, mits zij voor de exploitant op redelijke voorwaarden toegankelijk zijn,
- beste: het meest doeltreffend voor het bereiken van een hoog algemeen niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel
Deze begripsbepaling staat in de bijlage bij de Omgevingswet.