Bouwwerkinstallaties: regels bij nieuwbouw
Voor bouwwerkinstallaties bij nieuwbouw gelden regels uit het Besluit bouwwerken leefomgeving Klik hier voor uitleg over dit begrip (opent in popup) (Bbl). Zo gelden er regels voor onder meer verlichting, veilig onderhoud en elektronische communicatie. Ook geldt er een specifieke zorgplicht.
Inhoud deze pagina
- Definitie bouwwerkinstallaties
- Specifieke zorgplicht
- Verlichting
- Voorziening om veelvoorkomende criminaliteit in een woongebouw te voorkomen
- Veilig onderhoud gebouwen
- Voorzieningen die voor een onderwijsfunctie voor basisonderwijs inzicht geven in de kwaliteit van de binnenlucht (kooldioxidemeter)
- Elektronische communicatie
- Technische bouwsystemen
- Systeem voor gebouwautomatisering en -controle
- Keuring en andere regels voor bouwwerkinstallaties bij het gebruik van een bouwwerk
Definitie bouwwerkinstallatie
Een bouwwerkinstallatie is een voor het functioneren van een bouwwerk of een gedeelte daarvan noodzakelijke voorziening van niet-bouwkundige aard.
Dit staat in bijlage I van het Bbl.
Specifieke zorgplicht
Voor een bouwwerkinstallatie geldt een specifieke zorgplicht. Die staat in artikel 2.6 van het Bbl. De plicht luidt dat een bouwwerkinstallatie:
- functioneert in overeenstemming met de regels die gelden voor die installatie
- adequaat wordt beheerd, onderhouden en gecontroleerd, en
- zodanig wordt gebruikt dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt.
Het gaat om bouwwerkinstallaties die aanwezig zijn om aan een prestatie-eis uit het Bbl te voldoen. Het kan daarbij gaan om een bouwwerkinstallatie die:
- het Bbl concreet voorschrijft
- het Bbl niet concreet voorschrijft maar wel nodig is om aan een prestatie-eis uit het Bbl te voldoen
- een gelijkwaardige maatregel is.
Het opvolgen van instructies in handleidingen of productspecificaties van fabrikanten, leveranciers en installateurs is over het algemeen voldoende om aan de specifieke zorgplicht te voldoen.
Voor bepaalde bouwwerkinstallaties is de specifieke zorgplicht verder uitgewerkt met regels in afdeling 6.5 van het Bbl. In die afdeling staan specifieke eisen over het beheer, de controle en het onderhoud van airconditioningsystemen, stookinstallaties, verwarmingssystemen, gasverbrandingsinstallaties en ook brandveiligheidsinstallaties.
De specifieke zorgplicht blijft gelden naast die uitgewerkte regels.
Specifieke zorgplicht betekent niet behoud van nieuwbouwniveau
De specifieke zorgplicht betekent niet dat een installatie op nieuwbouwniveau moet blijven. Een installatie moet blijven functioneren, maar de kwaliteit kan en mag verminderen door natuurlijke veroudering en slijtage. Als de kwaliteit maar niet onder het kwaliteitsniveau voor bestaande bouw komt. Slijtage door gebrekkig beheer of onderhoud of beschadiging is niet te beschouwen als toegestane kwaliteitsvermindering. Uit de regels van afdeling 6.5 Bbl (zie eerdere links) kan overigens de plicht volgen om een hoger kwaliteitsniveau dan bestaande bouw te realiseren.
Voor wie de specifieke zorgplicht geldt
De specifieke zorgplicht geldt voor de eigenaar van het bouwwerk waarin de bouwwerkinstallatie is. Zoals een verhuurder van een woning. Maar de plicht geldt ook voor anderen die voorzieningen mogen treffen aan het bouwwerk. Denk aan een huurder van een woning.
Voorbeeld rookmelders
Een eigenaar van een woning verhuurt deze. In de woning zijn rookmelders geplaatst. De rookmelders werken op batterijen. Zowel de verhuurder als de huurder heeft vervolgens de plicht om te zorgen voor het vervangen van lege batterijen. Ze zijn er dus allebei op aan te spreken als dat niet gebeurt. Privaatrechtelijk kunnen de verhuurder en huurder onderling afspraken maken over het vervangen van de batterijen. Maar dat neemt niet weg dat voor allebei de specifieke zorgplicht geldt.
Verlichting
Een bouwwerk moet een zodanige verlichtingsinstallatie hebben dat het bouwwerk veilig kan worden gebruikt en verlaten. Een verlichtingsinstallatie moet zijn aangesloten op een voorziening voor elektriciteit.
Verlichtingsinstallatie
Voor bijna alle gebruiksfuncties is in het Bbl een verlichtingsinstallatie in verblijfsruimten verplicht. Zo kan het bouwwerk veilig worden gebruikt en verlaten. Deze verlichtingsinstallatie moet op een vloer, een tredevlak of een hellingbaan een verlichtingssterkte kunnen geven van ten minste 1 lux.
Zie de artikelen 4.194, 4.195, 4.196 en 4.197 Bbl voor de regels voor verlichting.
Noodverlichting
Om ook veilig te kunnen vluchten wanneer de elektriciteit uitvalt moet bij risicovolle situaties de verlichtingsinstallatie op een voorziening voor noodstroom zijn aangesloten (noodverlichting).
Noodverlichting moet aanwezig zijn in:
- een verblijfsruimte voor meer dan 75 personen en een besloten ruimte waardoor een vluchtroute uit die verblijfsruimte voert
- een functieruimte die onder het meetniveau ligt
- een besloten ruimte waardoor een beschermde vluchtroute of beschermde route voert
- een wegtunnelbuis
Deze noodverlichting moet binnen 15 seconden na het uitvallen van de elektriciteit gedurende ten minste 60 minuten een verlichtingssterkte van ten minste 1 lux geven. De verlichtingssterkte wordt gemeten op een vloer, een tredevlak of een hellingbaan.
Zie artikelen 4.195 en 4.196 Bbl (3.101 en 3.102 Bbl voor bestaande bouw).
Verduisterde ruimte
Een ruimte bestemd om te worden verduisterd tijdens het gebruik door meer dan 50 personen heeft zodanige voorzieningen dat tijdens de verduistering een redelijke oriëntatie mogelijk is.
Voorziening om veelvoorkomende criminaliteit in een woongebouw te voorkomen
Een woongebouw moet voorzieningen hebben om tegen te gaan dat onbevoegden eenvoudig een woongebouw binnen kunnen komen.
Nieuwbouw
Elke toegang van een nieuw te bouwen woongebouw moet een zelfsluitende deur hebben die van buitenaf niet zonder sleutel open kan (artikel 4.239, lid 1 Bbl). Dit is om te voorkomen dat bewoners die deur te gemakkelijk laten openstaan, waardoor onbevoegden kunnen binnenkomen. Elke toegangsdeur van een woongebouw moet een slot hebben, zodat iemand het gebouw niet zonder sleutel of tussenkomst van de bewoner kan betreden. De sleutel hoeft niet een traditionele sleutel te zijn.
Ten minste 1 toegang van een woongebouw:
- heeft aan de buitenkant een voorziening om een signaal te geven dat in een woning waarneembaar is
- heeft een spreekinstallatie die vanuit een woning kan worden bediend, en
- kan vanuit een woning worden geopend.
Deze deuropener, bel en spreekinstallatie zijn gemeenschappelijke voorzieningen voor elke woning die op deze toegang aangewezen is (artikel 4.239, lid 2 van het Bbl).
Bestaande bouw
Een afsluitbare toegang van een bestaand woongebouw moet voorzieningen hebben zodat de toegangsdeur in het slot kan vallen. Die toegangsdeur kan dan van buitenaf niet zonder sleutel open (artikel 3.141, lid 1 Bbl). Is een woonfunctie in een woongebouw alleen bereikbaar via een afsluitbare toegang? Dan moet ten minste 1 toegang aan de buitenkant een voorziening hebben om een signaal te geven naar de individuele woningen (artikel 3.141, lid 2 Bbl). In bestaande bouw is een portiek zonder afsluitbare toegang toegestaan.
Veilig onderhoud gebouwen
Een nieuw te bouwen gebouw moet zodanig zijn dat onderhoud aan het gebouw veilig mogelijk is.
Veiligheidsvoorzieningen voor onderhoud
Zijn voor het veilig kunnen plegen van onderhoud aan een gebouw gebouwgebonden veiligheidsvoorzieningen nodig? Dan moeten deze voorzieningen daadwerkelijk worden getroffen (artikel 4.241, lid 1 Bbl).
Onderhoud omvat onder meer schilderwerk en het reinigen en repareren van daken, goten, schoorstenen, gevels, ramen en installaties voor klimaatbeheersing, liften en telecommunicatie.
Maatregelen die het gevaar voorkomen of wegnemen (bronmaatregelen) verdienen de voorkeur boven voorzieningen die het gevaar beperken of afschermen. Voorzieningen die het gevaar permanent afschermen, zoals balustrades, of het gevaar beperken, zoals glaswasinstallaties, hebben weer de voorkeur boven voorzieningen voor persoonlijke veiligheid. Denk bij het laatste aan bevestigingspunten voor lijnen of harnasgordels.
Voorzieningen opnemen in het bouwplan
Het is goed mogelijk dat onderhoud veilig mogelijk is zonder gebouwgebonden voorzieningen. In het bouwplan moet rekening zijn gehouden met de ruimte die voor die voorzieningen noodzakelijk is, zoals een opstelplaats voor een hoogwerker. Al bij de aanvraag van de vergunning voor het bouwen moet de aanvrager aan het bevoegd gezag aantonen dat er voldoende mogelijkheid is om onderhoud veilig uit te kunnen voeren.
Heeft een gebouw gebouwgebonden veiligheidsvoorzieningen nodig om onderhoud veilig te kunnen uitvoeren? Dan verloopt het beoordelen van die voorzieningen volgens de Checklist veilig onderhoud op en aan gebouwen (artikel 4.241, lid 2 Bbl).
Voorzieningen die voor een onderwijsfunctie voor basisonderwijs inzicht geven in de kwaliteit van de binnenlucht (kooldioxidemeter)
Een onderwijsfunctie voor basisonderwijs moet een voorziening hebben die inzicht geeft in de kwaliteit van de binnenlucht. Elk klaslokaal van een basisschool moet een kooldioxidemeter hebben (artikel 4.243, lid 1 / 3.143, lid 1 Bbl). Die moet voldoen aan de regels in artikel 4.243 lid 2 / 3.143, lid 2 Bbl.
De meter is bedoeld om de leerkracht objectief inzicht te geven in de kwaliteit van de binnenlucht. Zo kan de hoeveelheid verse lucht optimaal worden geregeld. De kooldioxidemeter moet tijdig waarschuwen voor ventilatieproblemen. Dat gebeurt via een duidelijke indicatie over de mate waarin de ruimte wordt geventileerd.
Een kooldioxidemeter is niet vereist in een klaslokaal met ventilatievoorzieningen die zijn gebouwd (of geïnstalleerd) voor 1 juli 2015 (artikel 3.144 Bbl).
Elektronische communicatie
Een (nieuw) gebouw met een aansluiting op het distributienet voor elektriciteit moet voorzieningen hebben voor de aansluiting op een openbaar elektronisch communicatienetwerk met hoge snelheid. De eis geldt niet voor een bouwwerk geen gebouw zijnde (zoals bijvoorbeeld een tunnel of een brug). En ook niet als een bouwwerk volgens de gemeentelijke regels geen aansluiting op het distributienet voor elektriciteit hoeft te hebben. Bijvoorbeeld omdat de afstand tot het aansluitpunt te groot is.
Toegangspunt
Een gebruiksfunctie in een gebouw moet een toegangspunt hebben voor de aansluiting op een openbaar elektronisch communicatienetwerk met hoge snelheid. Dit is een communicatienetwerk als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de richtlijn breedband (artikel 4.245, lid 1 Bbl).
Het toegangspunt moet in een toegankelijke niet-gemeenschappelijke ruimte liggen met een vloeroppervlakte van ten minste 0,75 x 0,31 m2. En met een hoogte boven die vloer van ten minste 2,1 m (artikel 4.245, lid 2). Deze afmetingen zijn gelijk aan de minimum afmetingen voor een meterruimte volgens NEN 2768. Hoewel een dergelijke meterruimte in het Bbl niet verplicht is, wordt deze in het algemeen wel gerealiseerd. Het toegangspunt kan in alle ruimten van een gebruiksfunctie komen, zolang deze maar toegankelijk is en aan de minimum afmetingen voldoet.
Iedere gebruiksfunctie moet een toegangspunt hebben, met uitzondering van het bouwwerk geen gebouw zijnde. Voor een woongebouw betekent dit dat iedere woning een toegangspunt moet hebben. Bij andere gebouwen met meerdere zelfstandige gebruiksfuncties, moet iedere gebruiksfunctie een eigen toegangspunt hebben. Gaat het bijvoorbeeld om een winkelfunctie met daarboven een kantoorfunctie die niet bij de winkel hoort? Dan moeten beide functies een eigen toegangspunt hebben.
Alleen een nevengebruiksfunctie hoeft volgens artikel 4.245, lid 3 Bbl geen eigen toegangspunt te hebben. Het toegangspunt van een gebruiksfunctie mag overigens wel in een nevengebruiksfunctie liggen.
Fysieke binnenhuisinfrastructuur
De netwerkaanbieders moeten hun aansluitleiding in het gebouw kunnen invoeren en doortrekken tot aan het aansluitpunt van de gebruiksfunctie. Daarvoor is naast een toegangspunt ook een doorvoerleiding nodig. Deze kan bestaan uit (al dan niet gemeenschappelijke) bouwkundige schachten en kokers of installatietechnische leidingen. Maar ook uit (al dan niet gemeenschappelijke) ruimtelijke reserveringen. De doorvoerleiding is dus een aaneengesloten ruimte tussen het invoerpunt van het gebouw en het toegangspunt van de gebruiksfunctie. Deze doorvoerleiding is de fysieke binnenhuisinfrastructuur als bedoeld in artikel 2, zevende lid, van de richtlijn.
Een te bouwen gebouw moet in de uitwendige scheidingsconstructie ten minste 1 invoerpunt hebben voor de aansluitleiding van een openbaar elektronisch communicatienetwerk met hoge snelheid. Dit is een communicatienetwerk als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de richtlijn breedband (artikel 4.246, lid 1 Bbl).
Een gebruiksfunctie in een gebouw moet tussen een invoerpunt en het toegangspunt een aaneengesloten ruimte hebben met een diameter van ten minste 40 mm voor de aansluitleiding van een openbaar elektronisch communicatienetwerk. Dit staat in artikel 4.246, lid 2 Bbl. In kokervorm volstaat een inwendige doorsnede van 40 x 40 mm2.
Gaat het om doorvoer van een aansluitleiding van een openbaar elektronisch communicatienetwerk door een uitwendige scheidingsconstructie, een niet-toegankelijke ruimte of een kruipruimte? Dan moet deze uitgevoerd worden met een mantelbuis die voldoet aan NEN 2768 (artikel 4.246, lid 3 Bbl).
Technische bouwsystemen
De definitie van een technisch bouwsysteem is: 'gebouwgebonden samenstelling van alle bestanddelen van een installatie, waaronder de isolatiekenmerken daarvan, die is bedoeld voor:
- ruimteverwarming
- ruimtekoeling
- ventilatie
- het voorzien van warmtapwater
- ingebouwde verlichting
- gebouwautomatisering- en controle
- elektriciteitsopwekking ter plaatse, of
- een combinatie daarvan, met inbegrip van systemen die gebruikmaken van energie uit hernieuwbare bronnen,
van een gebouw of een gedeelte daarvan'.
Dit staat in bijlage I van het Bbl. Een technisch bouwsysteem in een gebouw moet voldoen aan de eisen voor optimaal energiegebruik die hierna zijn toegelicht. Dat geldt voor iedere gebruiksfunctie.
Energieprestatie
Een technisch bouwsysteem moet voldoen aan onderstaande waarde voor de energieprestatie (artikel 4.248, lid 1 Bbl).
Technisch bouwsysteem | Waarde voor de energieprestatie woonfunctie | Waarde voor de energieprestatie overig |
---|---|---|
Ruimteverwarming | kleiner dan of gelijk aan 1,31 | kleiner dan of gelijk aan 1,31 |
Ruimtekoeling | kleiner dan of gelijk aan 1,33 | kleiner dan of gelijk aan 1,33 |
Ventilatie | - | kleiner dan of gelijk aan 3,8 kWh/(m3/u) |
Warm tapwater | kleiner dan of gelijk aan 3,45 | kleiner dan of gelijk aan 3,45 |
Ingebouwde verlichting | - | kleiner dan of gelijk aan 75 kWhprim/m2 |
In bijlage VIII van de Omgevingsregeling staat met welke formules het berekenen van deze waarden moet gebeuren (artikel 5.2 Omgevingsregeling).
Combinatie van technische bouwsystemen
Bestaat een technisch bouwsysteem uit een combinatie van de bouwsystemen in tabel 4.248 Bbl (zie bovenstaande tabel)? Dan moet het berekenen van de systeemeis voor de energieprestatie plaatsvinden naar rato van de rendementen van de systemen in de combinatie. De systeemeisen gelden voor het hele systeem (opwekkers, distributie en afgifte). Dit staat in artikel 4.248, lid 4 van het Bbl.
Adequaat dimensioneren, installeren, inregelen en in te stellen
Een technisch bouwsysteem moet adequaat gedimensioneerd, geïnstalleerd, ingeregeld en instelbaar zijn (artikel 4.248, lid 2 Bbl).
Adequaat dimensioneren betekent dat de capaciteit van een systeem zodanig wordt gekozen dat het goed en met een optimaal rendement functioneert bij gemiddelde gebruiksomstandigheden.
Van adequaat installeren is sprake wanneer dit gebeurt door een deskundig installateur. Deze volgt installatievoorschriften van leveranciers van de installaties op. Waar nodig plaatst hij ook thermostaten en andere regelapparatuur volgens de installatievoorschriften van die apparatuur.
Adequaat inregelen betekent het afstellen van het bouwsysteem op een technisch juiste en energetisch geoptimaliseerde werking bij gemiddelde gebruiksomstandigheden.
Adequaat instelbaar betekent dat het gebouwsysteem passende regelapparatuur heeft, met instelmogelijkheden voor gebruikers en automatische temperatuurregeling.
De Omgevingsregeling geeft per technisch bouwsysteem aan wat een adequate dimensionering, installatie, inregeling en instelbaarheid inhoudt (paragraaf 5.1.1 Omgevingsregeling). Zodat het systeem zo energiezuinig mogelijk kan functioneren. De tekst hierna licht toe wat 'adequaat' is.
Ruimteverwarmingssysteem
Een ruimteverwarmingssysteem (artikel 5.4 Omgevingsregeling):
- heeft een warmtecapaciteit die niet groter is dan nodig is om te voorzien in de warmtevraag van het gebouw waarin het systeem zich bevindt. De temperatuur in het warmtedistributie- en afgiftedeel van het systeem is daarbij afgesteld op de laagst mogelijke temperatuur waarbij het ruimteverwarmingssysteem kan voldoen aan de benodigde warmtecapaciteit van het gebouw
- is geïnstalleerd volgens de ontwerpeisen en installatievoorschriften van de fabrikanten van de componenten van het systeem
- is afgesteld op een energetisch optimale stooklijn met behoud van comfort
- is hydraulisch in balans
- is ingeregeld om optimaal te presteren bij gemiddelde gebruiksomstandigheden
- is voorzien van een ruimtethermostaat die voldoet aan de eisen voor een kamerthermostaat of andere centrale temperatuurregeling van klasse II of hoger als bedoeld in een mededeling van de Europese Commissie. Deze eis geldt niet als:
- een gebouwautomatiserings- en controlesysteem het systeem aanstuurt dat een vergelijkbaar resultaat realiseert, of
- de kosten voor het aanbrengen van de ruimtethermostaat en de thermostatische radiatorkranen meer dan 20% bedragen van de kosten van het technisch bouwsysteem voor ruimteverwarming
Ruimtekoelingssysteem
Een ruimtekoelingssysteem (artikel 5.5 Omgevingsregeling):
- heeft een koudecapaciteit die niet groter is dan nodig om te voorzien in de koudevraag van het gebouw waarin het systeem zich bevindt. Hierbij is de temperatuur in het koudedistributie- en afgiftedeel van het systeem afgesteld op de hoogst mogelijke temperatuur waarmee het ruimtekoelingssysteem kan voldoen aan de benodigde koudecapaciteit van het gebouw
- is geïnstalleerd volgens de ontwerpeisen en installatievoorschriften van de fabrikanten van componenten van het systeem
- is afgesteld op de energetisch optimale condensor- en verdampertemperaturen met behoud van comfort
- is hydraulisch in balans (bij hydraulische systemen) of heeft geoptimaliseerde luchtstromen (bij lucht-distributiesystemen)
- is ingeregeld op optimaal presteren bij typische (meest voorkomende) gebruiksomstandigheden
- heeft een ruimtethermostaat als het gaat om een centraal aangestuurd systeem. Deze eis geldt niet als een gebouwautomatiserings- en controlesysteem het systeem aanstuurt dat een vergelijkbaar resultaat realiseert
- heeft een door de gebruiker in te stellen thermostaat als het gaat om individueel geregelde units
Ventilatiesysteem
Een ventilatiesysteem (artikel 5.6 Omgevingsregeling):
- sluit aan bij de ventilatiebehoefte van het gebouw waarin het systeem zich bevindt
- is geïnstalleerd volgens de ontwerpeisen en installatievoorschriften van de fabrikanten van componenten van het systeem
- heeft een ventilatiedebiet dat is geoptimaliseerd voor laag energieverbruik met behoud van comfort en luchtkwaliteit
- is voorzien van passende regelapparatuur waarmee het ventilatievolume in drie of meerdere standen of traploos aan te passen is aan de ventilatiebehoefte
Warm tapwatersysteem
Een warm tapwatersysteem (artikel 5.7 Omgevingsregeling):
- sluit aan bij de warmtapwaterbehoefte van het gebouw waarin het systeem zich bevindt
- is geïnstalleerd volgens de ontwerpeisen en installatievoorschriften van de fabrikanten van componenten van het systeem
- heeft een warmtapwatertemperatuur (gemeten bij de warmteopwekker) die is geoptimaliseerd voor een zo laag mogelijk energieverbruik zonder risico’s voor legionella
- is voorzien van regelapparatuur waarmee de watertemperatuur bij de warmteopwekker op toegankelijke wijze in te stellen is
Ingebouwde verlichting
Ingebouwde verlichting (artikel 5.8 Omgevingsregeling):
- heeft een hoeveelheid en type armaturen die voldoende zijn (maar niet meer dan nodig) voor de typische (meest voorkomende) verlichtingsbehoefte van de ruimte waarin de verlichting zal komen
- is geïnstalleerd volgens de ontwerpeisen en installatievoorschriften van de fabrikanten van componenten van het systeem
- is instelbaar door aan-uitschakelaars of aanwezigheidsdetectie
Verwarming en koeling moet zelfregulerende apparatuur hebben
Een technisch bouwsysteem voor ruimteverwarming of ruimtekoeling, of een combinatie daarvan, moet zelfregulerende apparatuur hebben om de temperatuur per verblijfsgebied of verblijfsruimte te reguleren. Dit staat in artikel 4.248, lid 3 van het Bbl. Dit geldt ook voor stadsverwarming of -koeling (levering van warmte- en/of koude). Zelfregulerend wil zeggen dat reguleren van de temperatuur mogelijk moet zijn voor elke kamer apart (verblijfsruimte), of voor een bepaalde zone (verblijfsgebied). De apparatuur moet automatisch de verwarmings- en koelingsoutput van de systemen voor ruimteverwarming en ruimtekoeling kunnen aanpassen op basis van wisselingen in de binnentemperatuur (thermostatisch). En op basis van eventuele andere parameters via (handmatig) vooraf ingevoerde instellingen.
Voorbeelden van apparatuur zijn:
- een thermostatische radiatorknop
- een kamerthermostaat
- een thermostaat van een ventilatorconvector
Zelfregulerende apparatuur niet altijd verplicht
Gaat het om een verblijfsruimte die niet bestemd is voor verwarming of koeling (zoals een opslaghal)? Of waarbij de verwarming of koeling alleen is bestemd voor een ander doel dan het verblijven van personen? Dan hoeft een (combinatie van een) technisch bouwsysteem voor ruimteverwarming of ruimtekoeling geen zelfregulerende apparatuur te hebben die de temperatuur per verblijfsgebied of verblijfsruimte reguleert (artikel 4.250 Bbl).
Beoordeling en documentatie
De installateur beoordeelt en documenteert de energieprestatie van de technische bouwsystemen en overhandigt deze documentatie aan de gebouweigenaar (artikel 4.249 Bbl). De gebouweigenaar kan overigens ook zelf de installateur zijn. Deze documentatie moet het volgende bevatten (artikel 5.3 Omgevingsregeling):
- berekende waarde voor de energieprestatie
- naam en adres van opdrachtgever die de energieprestatie laat vaststellen
- het adres van het gebouw waar het technisch bouwsysteem zich in, op, aan of bij bevindt
- aanduiding of het gebouw een ‘woning’ of ‘overig’ is
- naam en registratienummer van de installateur die het technisch bouwsysteem heeft geïnstalleerd en het verslag heeft opgesteld. Als er geen registratienummer is dan moet het adres erbij
- beschrijving van het soort technisch bouwsysteem (systeem voor ruimteverwarming, ruimtekoeling, ventilatie, warm tapwater of ingebouwde verlichting)
- beschrijving van het type en serienummer van het technische bouwsysteem of componenten daarvan. Als die gegevens ontbreken dan volstaat een nauwkeurige omschrijving van de plaats waar het technisch bouwsysteem zich bevindt
- beschrijving en datum van de verrichte werkzaamheden aan het technisch bouwsysteem
- ondertekening door de installateur
Beoordeling en documentatie niet altijd verplicht
Gaat het om een verblijfsruimte die niet bestemd is voor verwarming of koeling (zoals een opslaghal)? Of waarbij de verwarming of koeling alleen is bestemd voor een ander doel dan het verblijven van personen? Dan hoeft de installateur de energieprestatie van de technische bouwsystemen niet te beoordelen en documenteren (artikel 4.250 Bbl).
Systeem voor gebouwautomatisering en -controle
Er gelden eisen voor utiliteitsgebouwen met verwarmingssystemen of airconditioningssystemen (al dan niet gecombineerd met ventilatie) met een nominaal vermogen van meer dan 290 kW. Deze moeten met ingang van 1 januari 2026 een systeem hebben voor gebouwautomatisering en –controle. Dit staat in artikel 4.160c, lid 1 van het Bbl voor nieuwbouw en in artikel 3.145, lid 1 van het Bbl voor bestaande bouw. Bij het bepalen van het nominaal vermogen gaat het om een optelsom van:
- Alle vermogens van de verschillende onderdelen van het verwarmingssysteem (al dan niet gecombineerd met ventilatie), of
- Alle vermogens van de verschillende onderdelen van het airconditioningssysteem (al dan niet gecombineerd met ventilatie)
Om te bepalen of de eis geldt, gaat het dus niet om het optellen van het vermogen van het verwarmingssysteem en het airconditioningsysteem.
Systeemeisen
Het systeem voor gebouwautomatisering- en controle moet in staat zijn:
- het energieverbruik permanent te controleren, bij te houden, te analyseren en bijsturing mogelijk te maken
- de energie-efficiëntie van het gebouw te toetsen, rendementsverliezen van technische bouwsystemen op te sporen, en de beheerder van de voorzieningen of technische installaties te informeren over mogelijkheden de energie-efficiëntie te verbeteren, en
- communicatie met verbonden technische bouwsystemen en andere apparaten in het gebouw mogelijk te maken. Denk aan:
- het verwarmingssysteem of gecombineerd ventilatie- en verwarmingssysteem
- het airconditioningsysteem of gecombineerd airconditionings- en ventilatiesysteem
En het moet interoperabel zijn met technische bouwsystemen van verschillende soorten eigendomstechnologieën, toestellen en fabrikanten. Dit staat in artikel 4.160d van het Bbl voor nieuwbouw en in artikel 3.146 van het Bbl voor bestaande bouw.
Testen en juist instellen
Een gebouwautomatiserings- en controlesysteem is voor oplevering getest en ingesteld op energetisch optimale prestatie onder typische (meest voorkomende) gebruiksomstandigheden (artikel 5.9 Omgevingsregeling).
Keuring en andere regels voor bouwwerkinstallaties tijdens het gebruik van een bouwwerk
Er gelden nog andere regels voor bouwwerkinstallaties tijdens het gebruik van een bouwwerk. Denk aan keuringen. De pagina 'Rijksregels voor het gebruiken van een bouwwerk' (onder 'Bouwwerkinstallaties') licht dat toe.
Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl)
Het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) is één van de 4 algemene maatregelen van bestuur (AMvB's) onder de Omgevingswet. Het Bbl bevat regels over bouwwerken.