Oplaadpunten voor elektrische voertuigen: regels bij verbouw
Bij het verbouwen van gebouwen kan het verplicht zijn om een oplaadpunt (laadpaal) te hebben voor elektrische voertuigen of leidingdoorvoeren voor oplaadpunten. Dat hangt af van de soort verbouwing, het soort gebouw en het aantal parkeerplekken. De eisen zijn er vanwege de (2e herziening van de) richtlijn energieprestatie gebouwen (EPBD III).
Inhoud deze pagina
- Oplaadpunt en elektrisch voertuig
- Gevallen waarin oplaadpunten en leidingdoorvoeren bij verbouw verplicht zijn
- Woongebouw moet leidingdoorvoeren voor oplaadpunten hebben
- Utiliteitsgebouw moet leidingdoorvoeren en minstens 1 oplaadpunt hebben
- Meerdere gebruiksfuncties die dezelfde parkeerplekken gebruiken
- NEN 1010 geldt voor oplaadpunten
- Aanvullende regels voor publieke oplaadpunten
- Aanvullende regels voor oplaadpunten in parkeergarages
- Oplaadpunt moet mode 3 of mode 4 zijn
- Oplaadpunten tegelijk uitschakelen en aangeven waar ze zijn
- Gebouweigenaar
- Nieuwbouw, bestaande bouw
Oplaadpunt en elektrisch voertuig
Een oplaadpunt is een aansluiting voor het opladen van een elektrisch voertuig of wisselen van een batterij van een elektrisch voertuig.
Een elektrisch voertuig is een motorvoertuig, uitgerust met een aandrijving die bestaat uit ten minste één niet-perifere elektromotor als energieomzetter met een elektrisch oplaadbaar energieopslagsysteem, dat extern kan worden opgeladen.
De definities staan in bijlage I van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) Klik hier voor uitleg over dit begrip (opent in popup) in combinatie met artikel 1 van het Besluit infrastructuur alternatieve brandstoffen (verwijst naar een andere website).
Elektrische fietsen
Elektrische fietsen vallen niet onder ‘elektrische voertuigen’. Het Besluit infrastructuur alternatieve brandstoffen verwijst voor de definitie van motorvoertuig namelijk naar de Wegenverkeerswet 1994. Die wet zondert fietsen met trapondersteuning vervolgens uit van de definitie van motorvoertuigen. Deze pagina gaat dus niet over oplaadpunten voor elektrische fietsen. Dat neemt niet weg dat daarvoor wel de Bbl-regels voor elektriciteitsvoorzieningen gelden.
Gevallen waarin oplaadpunten en leidingdoorvoeren bij verbouw verplicht zijn
Bij het verbouwen gelden regels voor oplaadpunten en leidingdoorvoeren (artikel 5.21c Bbl). De regels gelden alleen als het verbouwen voldoet aan alle volgende criteria:
- het gaat om een ingrijpende renovatie
- de ingrijpende renovatie heeft betrekking op de:
- parkeergelegenheid in of buiten het gebouw, of
- elektrische infrastructuur van het gebouw of van de parkeergelegenheid buiten het gebouw
- de kosten voor het aanleggen van de oplaadpunten en de leidingdoorvoeren bedragen maximaal 7% van de kosten van de ingrijpende renovatie. Het gaat om kosten die direct verbonden zijn met de aanleg van de leidingdoorvoeren en laadpunten. Dus de kosten voor ontwerp, materialen en installatie van die laadinfrastructuur. Het gaat niet om kosten die ook zonder de aanleg van laadinfrastructuur zouden zijn gemaakt. Tot de kosten van de ingrijpende renovatie behoren alle kosten van de renovatie van gebouw en parkeergelegenheid. Bij een uitvoering in fasen gaat het om de kosten van de verschillende fasen bij elkaar opgeteld.
Woongebouw moet leidingdoorvoeren voor oplaadpunten hebben
Voldoet het aan de criteria en gaat het om een woongebouw dat binnen of buiten (op hetzelfde bouwwerkperceel Klik hier voor uitleg over dit begrip (opent in popup)) meer dan 10 parkeervakken heeft? Dan moet ieder parkeervak een leidingdoorvoer voor oplaadpunten hebben. Leidingdoorvoeren zijn kabelgoten of loze leidingen waar kabels doorheen te trekken zijn.
Dit volgt uit een combinatie van artikel 5.21d en artikel 4.160b, lid 1 van het Bbl.
Utiliteitsgebouw moet leidingdoorvoeren en minstens 1 oplaadpunt hebben
Voldoet het aan de criteria en gaat het om een utiliteitsgebouw dat binnen of buiten (op hetzelfde bouwwerkperceel) meer dan 10 parkeervakken heeft? Dan moet er minimaal 1 oplaadpunt zijn. Ook moet minimaal 1 op de 5 parkeervakken een leidingdoorvoer voor oplaadpunten hebben. Stel dat er 15 parkeervakken zijn. Dan moeten er dus 1 oplaadpunt en 3 leidingdoorvoeren voor oplaadpunten zijn (waarvan er al 1 bij dat oplaadpunt zit).
Dit volgt uit een combinatie van artikel 5.21d en artikel 4.160b, lid 2 van het Bbl.
Meerdere gebruiksfuncties die dezelfde parkeerplekken gebruiken
Het kan zijn dat meerdere gebruiksfuncties (zoals woonfunctie, kantoorfunctie, winkelfunctie) dezelfde parkeerplekken gebruiken. De zwaarste regels gelden dan.
NEN 1010 geldt voor oplaadpunten
Volgens het Bbl moeten oplaadpunten voldoen aan de eisen van NEN 1010 (artikel 5.21d in combinatie met artikel 4.199, lid 1 Bbl). Dit geldt voor verplichte oplaadpunten, maar ook als ze niet verplicht zijn. En de regel geldt voor oplaadpunten die voor het publiek toegankelijk zijn en voor oplaadpunten die dat niet zijn.
Aanvullende regels voor publieke oplaadpunten
Aanvullend op bovenstaande geeft het Besluit infrastructuur alternatieve brandstoffen (verwijst naar een andere website) regels voor oplaadpunten die voor publiek toegankelijk zijn. Zo moeten publieke oplaadpunten voor normaal vermogen contactdozen of voertuigconnectoren van het type 2 hebben. Of gelden er eisen vanwege databeveiliging en cybersecurity.
Aanvullende regels voor oplaadpunten in parkeergarages
Naast de genoemde regels zijn er aanvullende voorschriften voor het installeren van oplaadpunten bij het renoveren van parkeergarages, ongeacht of deze onderdeel uitmaken van een gebouw. Deze regels zijn van toepassing op zowel verplichte als niet-verplichte oplaadpunten. Ze gelden ook voor nieuw te installeren laadvoorzieningen, voor zover deze gaan over een andere gebruiksfunctie voor het parkeren van motorvoertuigen, omdat dit wordt beschouwd als een verbouwing van het bestaande bouwwerk. Deze regels gelden niet voor reeds bestaande laadvoorzieningen. Dit staat in artikel 5.4 lid 4 Bbl.
Oplaadpunt moet mode 3 of mode 4 zijn
Het oplaadpunt moet voldoen aan mode 3 of mode 4 van NEN 1010. De NEN 1010 onderscheidt 4 typen oplaadpunten met bijbehorende eisen. Die heten mode 1, mode 2, mode 3 en mode 4. Laadpunten in nieuwe parkeergarages moeten voldoen aan mode 3 of mode 4. Bij laadpunten van mode 3 of 4 vindt het opladen van de autoaccu gecontroleerd plaats. De auto en het laadpunt communiceren met elkaar. Dit verkleint de kans op storingen en het ontstaan van brand. In de NIPV-publicatie Brandveiligheid van parkeergarages met elektrisch aangedreven voertuigen (verwijst naar een andere website) staat meer informatie over deze oplaadpunten.
Dit volgt uit een combinatie van artikel 5.21d en artikel 4.199, lid 2 van het Bbl.
Oplaadpunten tegelijk uitschakelen en aangeven waar ze zijn
De parkeergarage moet een voorziening hebben die de oplaadpunten tegelijkertijd kan uitschakelen. Bijvoorbeeld een handmatige stopknop. Dat geeft de brandweer zekerheid dat er geen elektrische spanning meer is. Bij de toegang van de parkeergarage moet informatie staan over (de uitvoering van) die voorziening en waar de oplaadpunten zijn. De verplichting geldt alleen voor de nieuw te plaatsen oplaadpunten en niet voor eventuele bestaande oplaadpunten waar de verbouw geen betrekking op heeft.
Dit volgt uit een combinatie van artikel 5.21d en artikel 4.230a van het Bbl.
Gebouweigenaar
De regels over oplaadpunten en leidingdoorvoeren richten zich op de eigenaar van het gebouw waar de parkeerplekken bij horen. Want de gebouweigenaar zal meestal degene zijn die over de parkeerplekken gaat.
Nieuwbouw, bestaande bouw
Ook voor oplaadpunten bij bestaande bouw en oplaadpunten bij nieuwbouw gelden regels van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl).
Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl)
Het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) is één van de 4 algemene maatregelen van bestuur (AMvB's) onder de Omgevingswet. Het Bbl bevat regels over bouwwerken.
Bouwwerkperceel
Perceel dat als uitgangspunt dient bij het toetsen van een bouwwerk aan de regels van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl). Deze begripsbepaling staat in bijlage I, Bbl.
Een bouwwerkperceel kan overeenkomen met de eigendomsgrenzen die in het Kadaster zijn vastgelegd (kadastraal perceel). Maar dat hoeft niet per se. Het is in de eerste plaats aan de eigenaar van een bestaand bouwwerk of de aanvrager van een omgevingsvergunning voor de technische bouwactiviteit om de grens van het bouwwerkperceel aan te geven. Het is de verantwoordelijkheid van die indiener of eigenaar om daarbij de belangen van de eigenaren van het bouwwerkperceel en buurpercelen in acht te nemen.
Gerelateerd begrip
Binnen het begrip van 'bouwwerkperceel' is de begripsbepaling 'bouwwerk' uit de bijlage bij de Omgevingswet van toepassing: constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren, met inbegrip van de daarvan deel uitmakende bouwwerkgebonden installaties anders dan een schip dat wordt gebruikt voor verblijf van personen en dat is bestemd en wordt gebruikt voor de vaart.