Veelgestelde vragen Saneren en saneringshandelingen
Hieronder staan veelgestelde vragen met antwoorden over Saneren en saneringshandelingen.
Let op: deze webpagina beschrijft het regime van de Wet bodembescherming. De Wet bodembescherming is onder de Omgevingswet alleen van toepassing (geheel of gedeeltelijk) als dit volgt uit het overgangsrecht.
Saneren is het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken van verontreiniging en de directe gevolgen daarvan of van dreigende verontreiniging van de bodem. Dat staat in artikel 1 van de Wet bodembescherming Wbb). Er moet worden gesaneerd als er sprake is van ernst en spoed als bedoeld in artikel 37 lid 1 Wbb. Maar de wet kent nog een andere activiteit, namelijk het verrichten van handelingen ten gevolge waarvan de verontreiniging in de bodem wordt verminderd of verplaatst (art. 28 Wbb). Dit wordt qua rechtsgevolg op één lijn gesteld met saneren. Er moet worden gesaneerd als er sprake is van ernst en spoed als bedoeld in artikel 37 lid 1 Wbb.
Ja, als dit handelingen zijn waardoor de verontreiniging wordt verminderd of verplaatst en ze vallen onder het (raam)saneringsplan of BUS-melding in situaties die onder het overgangsrecht vallen. (BUS: Besluit uniforme saneringen).
Artikel 28 van de Wbb heeft een ruim bereik. Immers, degene die voornemens is de bodem te saneren of handelingen verricht waardoor de verontreiniging wordt verminderd of verplaatst, moet een melding doen bij bevoegd gezag Wbb. Uit de jurisprudentie volgt dat de meldingsplicht van artikel 28 Wbb ook van toepassing is als de verontreiniging door menselijk ingrijpen wordt verplaatst, zonder dat er gesaneerd wordt (ABRvS 28 november 2008, 200709053/1).
Met deze bepaling heeft de wetgever beoogd een ruime werkingssfeer van artikel 28 van de Wbb te bereiken, namelijk het zicht houden op verontreinigde locaties en verontreinigde grondstromen (Kamerstukken II, 1991-1992, 21556, nr. 5, pag. 20).
In sommige gevallen kan een melding achterwege blijven. Zie voor de uitzonderingen artikel 28 lid 3 en 4 Wbb.
In zo’n geval moet worden onderzocht welk gedeelte van de verontreiniging vóór en ná 1987 is ontstaan. Is het grootste gedeelte ontstaan voor 1987? Dan moet het reguliere saneringsspoor worden gevolgd (artikel 28 Wbb e.v.) en vice versa. Wanneer dit niet mogelijk is, zal het bevoegd gezag op basis van de beschikbare informatie een beslissing moeten nemen om dit als een oud of als een nieuw geval aan te merken (met bijbehorende saneringsdoelstelling). Het is niet wenselijk als er meerdere saneringssporen tegelijkertijd worden gevolgd.
Hiervoor biedt de wet geen kant-en-klare oplossing. De aanpak van deze verontreinigingen moet aansluiten op de omstandigheden van het geval. De eigenaar/veroorzaker moet in ieder geval maatregelen treffen om de 'nieuwe' verontreiniging zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. Deze maatregelen kunnen aan de redelijkheid worden getoetst.
In principe moet de veroorzaker volgens artikel 13 van de Wet bodembescherming (Wbb) de verontreiniging als redelijkerwijs haalbaar wegnemen. Maar uit de jurisprudentie volgt dat de zorgplicht van artikel 13 Wbb zich niet alleen richt tot de directe veroorzaker van de verontreiniging, maar ook tot degene die bevoegd en feitelijk in staat is om een overtreding van de zorgplicht te voorkomen of te beperken. Bijvoorbeeld de eigenaar van een perceel. Tot slot functioneert het bevoegd gezag Wbb als achtervang als noch de veroorzaker noch de eigenaar kan worden aangesproken. Dit volgt uit artikel 48 Wbb.